[Tirade maart & april 1993]
H.H. ter Balkt
Laaglandse hymnen
De watersnoodramp 1953
10 december 1992
Reimerswaal, eeuwen geleden verdronken stad.
De Nederlandse aardolie maatschappij
De mist
‘Ik bezong: weiden, het landleven, helden.’ Grafschrift van Vergilius.
Invloeden
Er zit niets anders op, ik moet wel bekennen dat ik in het voorjaar of de zomer van 1955 aan een Seinestalletje in Parijs ‘Les fleurs du mal’ van Charles Baudelaire kocht, en erin las, ofschoon ik toen goed was in Frans, als gold het orakelgeschriften. Maar –Hypocrite lecteur, -mon semblable, -mon frère, in ‘Au lecteur’, dat begreep ik dacht ik al wel. Het boek lag nachtenlang onder mijn hoofdkussen zonder dat het begrip toenam. Maar dat het daar lag, daar bleek toch wel uit wat ik toen en ook nu nog onder poëzie verstond: een kracht en wel ‘the force’, een goede kracht die je nergens anders tegenkwam.
Van Sergej Jesenin (‘Ik ben jullie tamme kanarie niet! Ik ben een dichter!’) vertaalde ik eenentwintig jaar later anderhalf gedicht, Uit: ‘Het Hemelsblauw en Ik begin, ik begin, ik begin!’ Om alles te leren, niets te ontvreemden/Kwam de dichter op deze wereld.
(Maar soms is hij langdurig blind.) Ja. Daar ben ik het nog altijd mee eens. Eerder al had ik van Vladimir Majakovski het toneelstuk De wandluis en Een wolk in broek gelezen, respectievelijk uit 1966 en 1967, beide in de vertaling van Marko Fondse. Wat een stem. Ik begreep dat ik daarbij een beetje uit de buurt moest blijven, en ik schafte wel de eerste drie delen van het Verzameld werk van Majakovski aan, maar erin lezen deed ik niet. Het honorarium van een Waarheidsfestival zou deel IV opleveren had ik bedongen, maar De Waarheid keerde niet uit en dat is ongetwijfeld al veel vaker vertoond. Prachtiger is nog Stalen krekel van Innokent Annenski, dat verscheen echter in 1987, in de vertaling van Kees Verheul.
En de klassieken? Ja, die las ik ook. De Aeneïs las ik, en heel woest ploegde ik door het epos van Homerus. (En veel later kwam Hesiodus pas.)
Ik realiseer me nu dat tussen Majakovski en Baudelaire een andere Fransman schuilgaat, François Villon. Diens Verzamelde Gedichten werden in 1963 door Ernst van Altena vertaald, en soms sluimerde hij jarenlang, Villon, maar altijd was hij er, Villon.
De ontdekking van de middeleeuwer Oswald von Wolkenstein kwam heel laat (Oswald werd ook heel laat herontdekt), en die van Hölderlin en speciaal Leopardi laat maar vroeger. Sinds het vorige jaar heeft de dertiende-eeuwse Rutebeuf zich bij hen gevoegd.
Van Heinrich Heine heb ik zo lang gehouden dat ik bijna zeg, altijd, ook al is dat niet waar. En wat wél waar is, dat is dat het uit 1974 stammende gedicht ‘Het werd winter, Isabella’, niet had bestaan wanneer ik niet langs Marianne Moore’s paleis in Versailles, met die veldmuis erin, was gewandeld. Eliot en Hopkins vergeet ik niet, De Nerval – met drie gedichten nu bijna. En nog maar kort geleden ontdekte ik de Engelse krankzinnig geworden dichter John Clare, hoofdzakelijk uit de negentiende eeuw. Net als hij at ik ooit gras. Ik hoop dat ik verder niemand vergeet.
H.H. ter Balkt