H.H. ter Balkt
Onder andere het platteland
1. Het platteland, volgens Van Dale ‘het open veld, het buiten de steden gelegen land dat minder dicht bevolkt is’, dat is een volgens de Randstad door louter boeren bewoond gebied, uitstekend geschikt voor het dumpen van gal en afval, het bouwen van kerncentrales en, in vroeger tijden, het ronselen van goedkope arbeiders voor de stedelijke industrieën. Gedurende een heel korte tijd, nu alweer lang geleden, werd het platteland in liederen bezongen: door Poot, Rhijnvis Feith en Staring, door Bellamy. Door J.P. Heye: die van het Karretje dat op de zandweg reed; en verder, in Ne-derland, door weinigen. Toch wonen in Nederland uitsluitend plattelanders, want Nederland is een plat land door uitsluitend blanke bolsters – blanke pitten bewoond. Tot mei 1940 Ot en Sien Land werd het in de jaren zestig even wakker en sliep toen luid snurkend weer in. En al heel lang is het cda-Land, Van Agt Land en Jaap Aap Land. Grote geesten èn volstrekt betrouwbare, heersen al heel lang over ons. Zoals overal. Maar Ot en Sien loerden, in Beerta en elders, al stiekem naar de porno-video, nog voordat die uitgevonden was. Ach, Ot en Sien waren al volkomen betrouwbaar. Stad of platteland: je bent hier in de tolerante gebieden. Ot en Sien loerden achter een hakhoutwal van oude en nieuwe Testamenten: wij loeren naar mekaar vanachter onze geluidswallen van stad en land.
2. De akkers
voor mijn verzamelde familie
(1970)
3. In een wolkje uitgeademde sigarettenrook huizen duizend dodelijke gassen; in een postmodern gesprek huizen duizend voetangels en klem men. In de jaren vijftig, toen de Ijzertijd eindelijk afliep, waarschuwden de bossen in het oosten je met bordjes: ‘Pas op! Voetangels en klemmen’.
Op het land was het in die jaren late Ijzertijd; in de stad was het nog altijd spertijd. Ik denk dat er op het land tot aan plm. de jaren vijftig sinds het begin van de Ijzertijd eigenlijk niet zo heel veel was veranderd… In de steden leefden de inwoners een grijs bestaan, de steden waren voornamelijk kleurloos en vervelend tot aan de uitvinding van de Rock ‘n Roll; de welvaart was nog maar een mosterdzaadje en geen veld vol bloeiend onkruid.
En alleen vliegtuigen verbraken in die dagen met hun aluminium vleugelslag de eeuwenoude stilte op het platteland.
4. ‘s Zomers stof; ‘s winters hard en krullend bevroren modder. Alles in orde: de oorlog over, het zout in de grond, de telefoonpalen dapper marcherend langs de weg. Op het land trok het paard de ijzeren ploeg, zeis en sikkel waren nog niet in onbruik, en in de vroege vijftiger (of mogelijk al in de late veertiger) jaren doemde op de rogge- en havervelden ‘t eerste maaimachientje-met-maaibalk op. Er moesten twee mensen plaats nemen op die machine, één om ‘t paard langs de rogge of de haver te sturen – mijn verhaal speelt in ‘t oosten -, en één om met een pikhaak de gemaaide rogge in een bundel op het veld achter de machine neer te vlijen. De hooikeerders en hooischudders op het hooiland waren van een nog veel eenvoudiger constructie. Die eerste machines, en vooral de dorsmachine!
waren werkelijk tot leven gekomen mythen. De machine als ‘Vrijdag’, de machines als helpers van de mensheid; roerende schepselen.
5. Inde wereld gebeurde toen veel. Een paar gebeurtenissen waarvan enkele misschien het platteland verkleinden.
1940 | Duitse invasie van Nederland, België en Luxemburg. Ontdekking van de rhesusfactor in bloed door Landsteiner en Wiener. De kunstmatige vervaardiging van de nieuwe elementen Neptunium en Plutonium. |
1942 | De eerste toepassing van penicilline. |
1944 | De V2 raket wordt in produktie genomen. De eerste computer. De eerste toepassing van ddt; in Napels. Eerste deel van Iwan de Verschrikkelijke van Eisenstein. |
1945 | Atoombommen op Hiroshima en Nagasaki. Frank Sinatra wordt een tiener-idool. |
1947 | De polaroid camera wordt op de markt gebracht. Marshall-hulp aan Europa. De radiokoolstofdateringsmethode om de ouderdom van prehistorische botten en kruiken te bepalen wordt bedacht. |
1948 | De transistor radio. Vitamine B wordt voor het eerst geïsoleerd. |
1949 | De tweetrapsraket in Amerika ontwikkeld. |
1950 | De Koreaanse oorlog. |
1951 | De eerste Russische atoombom. |
1952 | De eerste Engelse atoombom. |
1953 | De Amerikaanse uitvinding van de kleurentelevisie. Het dna-model verschijnt. |
1957 | Verschijning aan de hemel van de Spoetnik i. |
1965 | Ernstige bezorgdheid in de Verenigde Staten over de toeneming van het drugsgebruik, speciaal dat van lsd. |
6. Hesiodus en Vergilius.
2700 jaar geleden schreef de Boeotische dichter Hesiodus over de maand januari op het land de volgende regels: (door W. Kassies vertaald)
Het is verre van romantisch te zijn een – mogen we aannemen – fel realistisch gedicht. De dieren van de hoeve liepen in de Griekse winter onbeschut, zoals uit de regels blijkt, over het veld.
‘Het Boerenbedrijf’ of ‘De Georgica’ van de Romein Vergilius, die van plm 70 v. C. tot plm 29 v.C. leefde, heeft vier boeken: De Akkers, De Bomen, Het Vee en De Bijen. Achtereenvolgens behandelt Vergilius de paarden, runderen, schapen en geiten – en hoe te handelen bij ziekte. Het is heel heldere, nuchtere poëzie. Poëzie en Enkhuizer Almanak beide; elk woord is trefzeker. De poëzie en de werkelijkheid vallen samen; Vergilius zweeft niet romantisch boven de aarde:
Daar komen de stallen en de ruiven.
Je mag niet afgaan op één gedicht van twee dichters, maar het heeft er de schijn van dat de getemde dieren beter af waren bij de Romeinen dan bij de Grieken. – Vier regels nog van de grote zanger Vergilius:
7. Zowel in steden als in dorpen werd altijd al prachtig geschreven. In Petersburg door Nikolai Gogol, en in ‘t Amerikaanse Sint Petersburg door
Jack Kerouac. William Faulkner schreef zijn geraas-en-gebral verhalen en romans in het diepe Zuiden van de Verenigde Staten, en datzelfde geldt voor Andere stemmen, andere kamers, van Truman Capote. Ovidius schreef zijn Metamorfosen (die hij weliswaar verbrandde, echter toch niet afdoende) in de Zilverstad Rome, zijn zwakke en klagende elegieën vervaardigde hij echter in de verre kuststad Tomi, ver van huis. Emily Dickinson en de gezusters Brönte schreven hun beroemde werk in kleine stadjes, ver van de Grote Centra; Auden ontwaakte in het Engelse York maar schreef veel beter in New York en Londen, en nog later op het Oostenrijkse platteland. Het mooiste geschrift uit de Laaglandse letterkunde werd bedacht in Maupertuus, ten zuiden van de hedendaagse snelweg Brussel-Sint Niklaas. Je kunt niet altijd zeggen ‘het mooiste op aarde werd geschreven in steden’. Welnee. Heel vroeger al had je steden. Ur; Jericho; Troje; Babyion; Memphis; Thebe. Omstreeks 2500 v.C. begon de bloeiperiode van de stad Ur.
‘Karren met twee wielen van zwaar massief hout rollen door de straatjes, de kleinste voortgetrokken door ezels, de grootste door ossen’.
‘t Is Kain, de oude nobele held, die de eerste stad sticht, de stad die Henoch heet. Blijkbaar, zegt Wolf Schneider in Eeuwig Babyion, wil God dat de moordenaar blijft leven, omdat hij de drager van het nieuwe is. Zo krijgt de Duitse filosoof N. toch gelijk:
Creativiteit moet altijd vernietigen.
‘Aan het begin van akker en stad staat de broedermoord’. En de steden zijn – ‘de erfenis van Kain’. Dan is het niet moeilijk om te raden wat er in het derde millennium na Christus van het platteland overblijft. – Ik had altijd al wel gedacht dat de bijbel en het Gilgamesj-epos typische stadsgeschriften waren.
Het is dus maar al te logisch dat ze ons niet veel verder hebben gebracht. – Hesiodus en Vergilius, jullie deden wat jullie konden…
Maar jij, Veranderaar onder de knoet van de Vermeerderaar, jij die doodvroor in de winter van Jaar 16, het zou wel mooi zijn wanneer je nog iets steekhoudends voor ons had bewaard. Gehaat wasje toen en gehaat ben je nu, maar zelfs degene naar wie de tijd zich richtte heeft ons nu weinig te bieden. Dus, als het je belieft, Ovidius Naso: één regeltje is al voldoende…
8. Toch stapten nog de laatste marskramers langs de huizen, maar aan het begin van de vijftiger jaren van de twintigste eeuw vond op het Nederlandse platteland een stilzwijgende omwenteling plaats: in alle boerderijen
werd gebroken, vertimmerd en verbouwd; de machines werden groter en gingen ‘combine’ en ‘maiskneuzer’ heten, de rogge en de haver verdwenen en de mais kwam. Het televisietoestel verscheen en de machines werden professioneler en professioneler; in de stad werden de huizen opgeschilderd en een vrolijker leven begon; en antiquairs stroopten met honingzoete praatjes het land af om voor een appel en een ei linnenkasten te bemachtigen uit 1850, dekenkisten uit 1500, generaties lang in gebruik geweest; olielampen, zoutvaten en koperen ketels.
Jaren daarvoor schreef het land zijn eerste tekens voor mij op. Ze waren wonderlijk. Er kwam bijna geen taal aan te pas. De oorlogsmachine werkte toen in de bossen en ver daarbuiten. Die beelden en tekens waren:
een neerstortend Engels vliegtuig in een bos bij Boekelo, aan het eind van de wereld; de rook uit die neergestorte Engelse jager; en de vreemde half onder water verdwenen letters op een rode munitiekist liggend in een beekje bij zwartgeblakerde berken; die letters, die kist en die lucht: de zoetige en scherpe, gekruide geur van het lot;
nee, van het Noodlot; niet van het lot; een oranje sinaasappel rollend door de sterfkamer van oom Jan; één van mijn drie ooms Jan: de aardigste, die kamer had helblauw geschilderde balken; jachtgeweren hingen daar ook;
lindegroen aan geknotte linden, en de geur van lindegroen. Dit valt alleen maar uit te leggen aan de kenners van lindegroen aan geknotte linden, ik bedoel lindebomen in het voorjaar; de lichtheid van dat groen wordt zelfs niet door het lentegroen van haagbeuken betwist;
verder! het uit de blauwe hemel neerdalend zilver van kluwens zilverpapier, kluwens van smalle stroken zilver, niet breder dan bandrecorderlint; die daalden af als de eindelijk afgewikkelde kluwens van Het Geheim; Godot kwam; het was zilver dat door vliegtuigen werd uitgeworpen om de Duitse radar te verschalken; en Cor Knaak, een zevenjarige en ik, een zesjarige, renden in 1944 op dat zilver af als alchemisten op de rode steen. Het was manna, dat zilver. Het was verlossing. Een licht ging op in het oosten, het daagde en de oorlog zou uit de bossen verdwijnen.
Maar, Cor Knaak! Hij en zijn ouders, een rommelige familie, leefden nu in het Wagenhok, dat was een stuk van de Nieuwe Schuur bij de boerderij; de familie Knaak was door het oorlogsgeweld uit het stadje Hengelo gejaagd, de familie had een gastvrij onderdak gevonden in het Wagenhok, en daar leefde zij nu als een zinkachtig zoodje oorlogsstuivers, alle dagen alle kanten oprollend, heel bleek en tegelijkertijd heel groenig en heel stuiverig. Dat was alle dagen vechten met Cor Knaak! Wie heet er nu Cor Knaak! Dat lijkt toch allemachtig veel op Cor Knook.
Toen de Dakota zijn nek gebroken had in het berkenbos, waren er bemanningsleden – de piloot had zijn einde gevonden in het vuur – ontsnapt in dat toen nog heel wijde land; drie of misschien wel vier waren er ontkomen. Dus kwam er inkwartiering van Duitse soldaten op die aan het eind van alle landwegen gelegen boerderij. Het waren er veel maar ik weet niet hoeveel, ‘s Avonds zongen ze donkere melancholieke liederen in de boomgaard.
…Welke bomen stonden er in die boomgaard. Een hazelaar, gespreid als een waaier; vol met hazelnoten, elke augustus en september. Een yellowboom; oude appelbomen. En grenzend aan de boomgaard, op het erf, stonden een meikersenboom, een eierpruimenboom en de boom die een vracht aan stoofperen opleverde, jullie weten wel, stoofpeertjes met hun aparte aroma, stoofperen die bijna niemand meer kent of eet.
De appelbomen waren van de oudste rassen; op geen markt, in geen groentewinkel zijn sommige van de appels die aan die bomen groeiden, nog te verkrijgen. Eén appelboom was van blues en pure melancholie en van honderdjarigheid helemaal parallel gaan groeien met de grond, en elk jaar werden de appels die hij voortbracht minder in aantal. Hij bracht een bewaarappel voort; die moest je bewaren, bij voorkeur op een appelrek, op een keldervloer of in een anderszins droge ruimte; ‘t lekkerst waren ze in november; nee, zulke appels vind je niet meer.
Muziek en kleuren zijn de bronnen van de poëzie, zoals de Springbronnen bij Ootmarsum kleine beekjes voeden. De geuren van Annie en Leny kwamen later, maar ‘s avonds, in de tijd van de inkwartiering van de familie Knaak en de Duitse soldaten, hoorde ik dan, achter de bron; bij de bron, ik bedoel, achter de linden (want de lindebomen stonden daar ook) gezang. Het was droevig gezang, en dat was mijn eerste poëzie. Regiefout uit de hemel, of ergens anders vandaan. Ik had liever de zang van de Lorelei gehoord; ik had stukken liever het gezang van de sirenen willen horen. Maar wie daar zongen, dat waren winnaars die allang niet meer in hun overwinning geloofden.
Hun overwinnaarszang was die van verliezers,‘tenige dat misschien wel eeuwig is; en daarom zo ondoorgrondelijk en overtuigend.
9. Ons geld is mooi, zegt men. Verder is hier niet veel meer mooi. Verweerd, ja verweerd is bijna alles. Wat zou moeten fonkelen en flitsen, flitst en fonkelt niet, want wijzelf flitsen en fonkelen niet. Want er roert zich op onze moerassige bodem aanhoudend en gestaag… een domper. Een dekselse domper die zich altijd maar blijft roeren. Zo moet poëzie bijvoorbeeld
fonkelen, en gebouwen moeten fonkelen (- of op z’n minst stralen.) Maar poëzie, gedachten en steden en landschappen fonkelen in onze landouwen sporadisch; ach: zelden. Want wat hier fonkelt dat wordt heel snel gedoofd.
De Nederlander lijdt in sterke, en ik geloof zelfs in toenemende, mate aan zelfhaat. Ons meerderwaardigheidscomplex heeft, heel anders dan het Franse, lemen voeten en een ouderwetse druiper. Oost- en West-Doods-land lijden aan duisternis, Frankrijk ruist en ritselt van radio-actieve franje, het aftakelende èn destijds superieure Albion gaat aan vrolijke zelfspot te gronde, en wij – wij koesteren onze haat.
Bewonderen doen wij alleen onze doden, of ze nu Huizinga, Lex van Delden of Michiel de Ruyter of Simon Carmiggelt heten. De Nederlander, stedeling of plattelander, veracht zijn landschap, zijn taal, zijn geschiedenis, zijn steden. Hij is afkerig van gevoel en hij bewondert niet omdat hij dat niet kan. Hij is waterkoud en cynisch en slim. De sluwheid is zijn zevende hemel. Hij is een orenaannaaier en platlander, hij is een Zwitser zonder Alp. Kleinheid heerst over ons; als een vorst. Als Machiavelli.
En al wie ooit iets konden gingen weg uit onze steden en van ons platteland…
10. In het zowel calvinistische alsjezuïetische Nederland was het Jezuïetisme nu al weer acht jaar lang aan de macht. En dat proefde je, aan de kwaliteit van het bestaan. Dof werd alles – het land en de steden; alleen de fabrieken rookten wat harder. En in de steden werd harder op de muren gekalkt en gekrast. (Gekken en dwazen / schrijven hun namen op deuren en glazen, oud rijmpje).
Soms lopen platteland en stad door elkaar. In de grote Nederlandse hoofdstad woont, bijvoorbeeld, de boerencriticus Loempia Brein. In Berlijn tref je nog altijd paradijselijke stiltes en meren aan. In het landelijke Londen, waar in Hyde Park in 1969 de Rolling Stones de dood van Brian Jones met een gedicht van Shelley en een concert herdachten, wonen 300 dassenfamilies tot op de huidige dag. De hemisferen van Oslo en Dublin zijn die van dorpen met rood aangelopen bolle boerenwangen.
Goed, ik verdedig het platteland. Ik verdedig het ei tegen de kokers, de appel tegen de wespen, het vuur tegen de ketter, het veld tegen het vuilnis. Het ei wordt niet zo heet gelegd als het wordt gekookt, d.w.z. de stad is killer en vermeteler. De stad eet en het platteland is haar maaltijd. De stad is de laatste eter. Maar ze is, vrees ik, een eter zonder manieren.
De tachtiger jaren: de wereld is weer plat geworden. De Babylonische astrologen en de scherpzinnige Galileo Galileï hebben voor niets geleefd… En de geniale Stephen Hawking krimpt in zijn sprekende stoel vlugger dan het geluid, zodat hij, de laatste raadseloplosser, de oplossing van het raadsel misschien nèt niet vindt.
Ik verdedig, ik zei het al, het platteland. Maar welk platteland? Het platteland van Willem Sluyter zoals hij het beschreef in zijn eerste dichtwerk, Buitenleven, dat in 1660 verscheen?
Willem Sluyter die de steden haatte (ik haat ze niet) en die er over schreef:
en
Of het platteland van J. Kneppelhout dat men vinden kan in zijn reisverhaal ‘In den vreemde’, in 1840 voor het eerst gepubliceerd en in 1988 door uitgeverij Conserve herdrukt: ‘Neen! Het is zonde langer te blijven. De vruchtbomen staan in vollen bloei; de sering, de sneeuwbal, de gouden regen verheugen het hart; de heesters zitten vol nachtegalen; de lentelucht waait balsems door het lover. Naar buiten! De indrukken van eiken dag ontvlugt, de vunzige stad ontweken, het gewone leven afgeschud! Naar buiten en op reis! Gelukkige reiziger! overal eene schoonere natuur, een drooger dampkring, een blaauwer uitspansel, eene warmere zon! Nog eens; op reis! God heeft de natuur aanbiddelijk en heerlijk zijnen schepselen geschonken; hij heeft de hooge bergen met majesteit bekleed en met geheime siddering omgeven, hij heeft de stroomen eene stem toebedeeld van zoet geluid, de meeren een gewaad van lieflijkheid aangetrokken en heeft hen aan de bollen des hemels tot spiegels hunner glansen gegeven, en zij zouden onverschillig of afkeerig den rug toewenden, zeggende: “wij willen
niet!” als de stugge luijaard, of: “waarom zouden wij!” als de ongevoelige dwaas!’
Ik verdedig op mijn beurt een platteland dat nog bestaat maar waarvan ik de ligging niet verklikken zal. Het is het platteland van de laatste waterwingebieden. Het is de ongetemdheid. Het zijn de uithoeken waar soms de uil nog vriendschap sluit met de mensen.
Ik verdedig niet het platteland van de nieuwe flagellanten – daar waar de kerncentrales bruisen. Daar waar in duistere dorpen duistere televisiehallen hun eeuwige lach van stralende tanden opzenden naar de zon en de maan. Waar de aardappelvelden verglazen onder een homerische vloedgolf van onkruidbestrijdingsmiddelen die nu het pseudoniem gewasbeschermingsmiddelen dragen. Daar waar de roos brandt onder de helse steen van helse vergiften. Daar waar de dioxine-hooibergen staan, en waar uit de vuilverbrandingsovens een anti-boeotische dioxinewind waait.
Dat platteland met zijn maanzieke slachterijen. Maanzieke legbatterijen. Waanzinnige varkensmesterijen. Het platteland van unox dat uit de volle goedheid van zijn jezuïetische ziel eiwitrijk voedsel opstuurt naar Angola (voedsel voor de Derde Wereld): worst uit gemalen kippenbotten vervaardigd.
Op dat platteland liggen de vaalten. Op dat platteland omhelst eindelijk ‘t Cadmium ‘t Kwik als Romeo Julia. Op dat platteland strijkt een walsje van vuilakkerij en stedelijke rampspoed. Van de Popgroep Oorsmeer en Tenenkaas. Op dat platteland golft jullie water, stadsinwoners. dat wil zeggen: op dat platteland liggen de argeloze waterwingebieden, nu door doctorandussen van pesticiden belegerd. Gekke kruisridders die allang niet meer Godfried van Bouillon heten, zijn een kruistocht begonnen tegen ons. Middeleeuwers in vermomming rukken tegen ons op – middeleeuwers die we zelf ook nog altijd zijn, zonder dat we weten dat we het zijn… Platheid vermomd als geleerdheid belaagt ons. We worden vermalen en we lachen en zingen. Neergestort is het vliegtuig van de geest en onvindbaar is de zwarte doos met de laatste echte stemmen:
Keats; Shelley; Baudelaire; Alexander Blok; Arthur Rimbaud.
11. Wat eet de stedeling? Medicijnen, meelspijs en saté. Wie levert de cocaïne en de sla, worden die verbouwd op dorps- of stadspleinen? Welnee, die worden verbouwd – net als de groenten en de granen, de rijst en de vruchten – op het platteland. Waar zou de junk zijn zonder Thailand en Colombia, waar zou trouwens de Engelse das zijn zonder het platteland van Londen. De steden voeden zich met het voedzame bloed van het
platteland. De steden zijn hermelijnen en wezels aan de halsslagader van het onnozele platteland. Brand de velden plat: waar blijf je, stad? Zonder de os bestond de hoogmoed niet, dat sieraad van de stadspleinen. Wie kan zich een rolex om de pols slingeren en wie kan zijn liefste tatoeëren met diamanten en smaragden zonder eerst met doppertjes, tomaten en rund- of varkensvlees te zijn gevoed? Bestaat er geest en flonkering zonder voedsel? Bestaat er voedsel zonder platteland?
Wij zijn, dat is waar, nu eikaars voedsel. Augustus verbande met donderend stemgeluid Ovidius naar de pikzwarte zee – volgens Christoph Ransmayr omdat hij niet de vereiste buiging voor Augustus had gemaakt toen hij een of ander gladiatorenstadion opende. Geen eerbied betuigd, dus weg!
Augustus, bekend van zekere volkstelling, hield van vleierij, en Ovidius niet. Dichters noemen soms man en paard. Ovidius bezong 2000 jaar geleden al de treurige staat van de gevoelens.
De vraag dringt zich op: waarom werd Ovidius verbannen? Betoonde hij onvoldoende eerbied aan de Romeinse hoeksteen, aan het solide familieleven van de Romeinen? Zei hij, zoals Ransmayr meedeelt, in dat stadion alleen maar ‘Burgers van Rome’, zonder eerst de plichtpleging uit te spreken: ‘Allerdoorluchtigste keizer, Hondsster der aarde?’ – ‘t Slaapt al in onder het zand, op een dag. Al dan niet aan de Zwarte Zee.
Zei hij dat?
Dat was in 8 na Christus streng verboden: dus, verdwijn was de boodschap.
Gaat het, ook in de literatuur, alleen maar om de grote steden, alleen om de macht?
Nu een versje, en ik zal het niet verklaren, het heet Schrift op de muur:
Er is van alles tegenin te brengen. Bijvoorbeeld van dat wikken en wegen en te licht bevinden. Dat te licht bevinden is weliswaar in de meerderheid, maar het vindt lang niet altijd plaats. De grondgedachte is: de Augustussen zijn nu onder ons. Sterker nog: wij zijn de Augustussen. Elke seconde bevelen wij volkstellingen van onze gedachten. Elke seconde veroordelen wij ballingen tot een verblijf aan deze of gene Zwarte Zee. Elke seconde stort er in onze keizerlijke verbeelding een vriendschap of een liefde met dodelijk gevolg om. Zo staat het er voor. Keizers zijn er niet meer, want ook Hailie Selassie ging heen. Er bestaat alleen nog de keizer van Japan, die echter in een Volkswagen door zijn paleistuinen rijdt: die kunnen we afschrijven. Nee, de werkelijke goden en keizers zijn wij nu zelf. Dolken zijn onze scepters. Munten zijn onze kronen; munten zijn onze tronen. En wij wonen in steden.
Het platteland is onze voedertrog en slaaf. Het platteland is onze donor, ons drinkwed. Het platteland doen we af als derderangs: de provincie. Maar met het water van het platteland vullen we onze centrale verwarmingen; de aardappelen van het platteland zijn ons frietje oorlog. Geen pinda groeide ooit op De Dam, geen tomaat gedijde ooit op stenen. Daarom zeg ik, eerder dan te buigen voor de keizer: groet het zand en de klei.
Geminachte klei en geminacht zand: jullie leverden de wijn waardoor Ovidius zijn woeste zangen zong. Zonder zand en klei geen lofliederen. En zonder zand en klei geen verbanning. En meer nog dan, buig voor het zand, buig voor de klei, kun je de dichters toeroepen: buig voor de wind. Zonder de wind valt er geen regen. Zonder de wind bestaat er geen dichtkunst. En iedereen weet: de dichters bestaan bij de gratie van de wind…
12. Toen de Nederlandse romanticus A. Roland Holst de wereld verze-
kerde dat de dichter geen karakter mag hebben, volgde hij klakkeloosjohn Keats na, die in een brief aan Richard Woodhouse (een brief van oktober 1818) schreef ‘Wat het dichterlijk karakter op zichzelf aangaat… dat heeft geen ik, het is alles en het is niets; het heeft geen karakter, het geniet bij licht en bij schaduw. Wat de deugdzame filosoof schokt, doet de kameleon-dichter genoegen…’
Dan citeert Julio Cortazar, in ‘Huisje van de kameleon’, een andere zinsnede uit die brief – een zinsnede die werkelijk moordend is voor de zelfgenoegzame romantiek van A. Roland Holst, een zinsnede die in ‘t eigen vel kerft – en dat was iets waar Roland Holst werkelijk niet aan kon beginnen*; die snede is de volgende:
‘Een dichter is het minst dichterlijke van alles wat er bestaat: omdat hij geen identiteit heeft, heeft hij voortdurend de neiging in andere lichamen te kruipen… De dichter bezit geen enkel onveranderlijk attribuut; hij is stellig het minst dichterlijke van alle schepselen Gods’.
In diezelfde brief aan Woodhouse, te vinden in ‘De brieven van John Keats’, in 1935 verzameld en uitgegeven door Maurice Buxton Forman, in diezelfde brief van dinsdag 27 oktober 1818 staat echter te lezen:
‘Ik ben begerig de wereld enig goed te doen; als ik door de tijd wordt ontzien is dat misschien het werk van rijpere jaren…’
Hoe bescheiden was John Keats en hoe spotziek, hoe beschroomd èn onverschillig. Hij besefte dat de dichter niet in aanzien moet staan (zoals ook Roland Holst wel besefte, in theorie, maar zijn practijk was dat hij gaarne koningshuizen binnenschreed, en niet door de ingang van de hofleveranciers.)
Dichters en De Media (die andere Koninginnen of Koningen) zouden water en vuur moeten zijn. Of zijn het karakterlozen die elkaar in blij herkennen hebben gevonden?
Ver van huis is ze, de poëzie, en in haar gezelschap dolen de lucht, het water, het vuur en de geest van de mensheid; mijn voorstel aan de beschrijvers van de huidige koude, aan de duistere hermetici en aan de opstapelaars van poëtica’s (poëtica’s! takkebossen zijn het) is:
terug naar de Itchen; naar Winchester, naar de herfst van 1818. Misschien dat er dan weer een mei aanbreekt.
13. De dichter is, zo schreef Keats, maar natuur; en, zoals het door Achterberg is gezegd: hij is een koe. Hij kan ook een zangvogel zijn. Hij struint de
werkelijkheid af van de wereld, van zijn eigen wereld en van zijn ziel, en maakt daar wat van: melk; zang. Sommige dichters worden geslacht, dan leveren ze vlees, leer en dons voor dekbedden. Maar, ai, dioxine en slecht gras zijn helaas spelbrekers. De behoefte aan poëzie is dan ook sterk gedaald.
‘En dan, wat is natuur nog in dit land’, J.C. Bloem hield niet van de natuur, maar de natuur, vrees ik, op haar beurt niet van hèm. Wij, luisteraars en niet-toehoorders, zijn bijvoorbeeld natuur. We zijn, of we dat nu geloven of niet, stuk voor stuk, net als de grassen en de vlier, opgebouwd uit de bouwstenen van de 104 of meer sterren van het Periodiek Systeem van de Elementen, en niet uit ‘t oude viertal Aarde, Lucht en Water en Vuur (en hoe onzuiver zijn die geworden! – net als de wind). Nee, uit ‘t Helium, de Zuurstof, het Natrium, het Koper, ‘t Goud en ‘t Zilver en ga zo maar door. Dat blinkt allemaal onzichtbaar in onze vezels, in ons weefsel, in onze onzichtbare organen, en dat klinkt allemaal door in onze gedachten en onze zinnen. Net als in de straatstenen en de zwijgzame dieren.
Het is niet anders. Een fatsoenlijk mens overwint zijn natuur en zichzelf (net zoals degene die in vroeger tijden een stad innam) en wordt kastelein of monteur, beroepsvoetballer of hardloper, astronaut of bezembinder. Wie zwakker is dan zijn natuur wordt een zwalker door de steden en over de velden, of een dichter. Hij hoeft absoluut geen ‘vervloekte dichter’ te zijn om zo te handelen. Hij is de verliezer, en in vroeger tijden, maar ook nog ten tijde van Achterberg en Jan Emmens, bezat de dichter daardoor schaamte.
Hij besefte dat hij een ellendige nietsnut was, want de vervloekte stemmen die van vroeger spraken en die bij anderen lieflijk of uitgeteld rustten onder donzen dekbedden van ratio en rede, dreven hem verder. Ze lieten niet af. De dichter weet en dat is wat ik bedoel, dat hij dichter staat bij de natuur dan bij de cultuur. Wie bij de cultuur staan, dat zijn de uitleggers, de melkers, de werkers in de Zuivelfabriek, de Coöperatieve Zuivelfabriek van de behoorlijk in het ongerede geraakte geest.
De werkelijke geest is de wind. [Hoe dat straks verder moet, weet ik niet, want de wind voert dioxinen mee van de ver, ver opgerukte gekunsteldheid: de adellijke huwelijken van de familie van de 104 elementen brachten bastaards voort en een niet ophoudende sneeuwval van verbindingen, sommige even onbekend als de zoekgeraakte toneelstukken en gedichten van oude Griekse en Romeinse dichters (toneel waar nog één regel van over is; brokstukken van elegieën die bestaan uit drie woorden en een vrijwel uitgewiste lettergreep), onbekend als de samenstelling van de
rookwolk die een trek aan de sigaret voortbrengt; onbekend als de playbackers van giffen die rock ‘n roll dansen in één druppel kraanwater.]
Wat de ziel was hebben we nooit geweten, ofschoon de muziek, de dans en de poëzie – vroeger één – ermee samenhangen; wat natuur is weten negen van de tien mensen niet die erover praten.
Het zijn kille decennia, de zeventiger en de tachtiger jaren. Deze decennia vonden wanneer ik het goed heb, het woord inhoudelijk uit dat in ‘t geheel niets betekent. Of misschien dit: dat de inhouden zijn verdwenen. Inhoudelijk, dat woord kan, net als het woordje talig, bij het grofvuil, waar misschien straks ook de natuur staat. Want ons cynisme is onvoorstelbaar, en behalve de psychologische spreuken tellen er eigenlijk nog maar twee zegswijzen:
Voor wat hoort wat, en
Mijn demonen zijn sterker dan de jouwe.
De Illyriërs, de Uitwissers, zijn nu in groten getale in de wijngaarden en de olijventuinen op aarde verschenen. Ze komen, met hun zacht suizende wapens, nu niemand halen. (We zijn geen goden maar integendeel keizers Augustussen en niemanden geworden.)
Ze komen de aarde halen.
14. Richard Holmes sprak eens de gedachte uit ‘van een wereld beheerst door het gegeven van de romantische eenzaamheid’. Na de achteruitgang, door Rousseau gepredikt, begon de voortgang van de eenzaamheid, die ook volgens mij door de Romantiek werd belichaamd. Eigenlijke hoogtepunten van de Romantiek zijn dan ook de grote uitvindingen die daarna in razendsnelle opeenvolging werden gedaan en die stuk voor stuk de eenzaamheid en de doodsangst vergrootten: de uitvindingen van de Trein, van de Fotografie, van de Auto en de Telefoon, van de Tank, de Bom, het Vliegtuig, het ddt, de Raket en het Milieu.
‘Er zijn solitaire en sociaal levende wespensoorten’
(Uit een Leerboek; 1947)
(1980)
- *
- en Cort?zar wel