H.L. Leffelaar
Het evangelie naar Mulisch
Een poging tot inzicht in de post-psychologische mythische literatuur
Want om aan de waarheid daarvan te morrelen is toch, waar al deze theorieën op uit zijn. Het zijn de hoge sprongen van de rat in nood. Harry Mulisch: ‘Anekdoten rondom de dood’ (De Gids 4 en 5, 1966).
Het verzameld werk van Mulisch, dat een kwart meter boekenplank beslaat (in eerste druk), vertoont twee eigenschappen. Een ‘verontwerkelijking’ van de werkelijkheid, en de onherkenbaarheid van zijn romanfiguren als mensen. Zijn personages leven bijna zonder uitzondering aan de rand van de waanzin. Of het nu Corinth is in ‘Het stenen bruidsbed’, Tanchelijn, Sander Broodman in ‘Keuring’, of de heer Tiennoppen, – zij schijnen allen te worstelen met een innerlijke demon die hen ieder ogenblik kan overmeesteren. Wat zij gemeen hebben, is het ontbreken van persoonlijke, identificeerbare eigenschappen. Het zijn personages die op mensen lijken, maar het niet zijn.
Daar is één uitzondering op: soldaat Waranef in ‘Tussen hamer en aambeeld’. Waranef is de russische soldaat die in de koude oorlog wordt opgeofferd, geëxecuteerd, om een internationaal diplomatiek incident te voorkomen. Met Waranef kan men zich identificeren. Hij is herkenbaar als mens. Hij heeft in tegenstelling tot de andere protagonisten geen last van alchymische inzichten, kraamt nauwelijks wartaal uit, produceert geen filosofische dieptebommen.
‘Tussen hamer en aambeeld’ is Mulisch’ vroegste werk. Weliswaar geen meesterwerk, maar een redelijk goed ge-
schreven verhaal waarin de menie hier en daar wat sporen van lapmiddelen verraadt. Toch schrijft Mulisch in de tweede van de negentien in De Gids afgedrukte ‘Anekdoten rondom de dood’ over deze novelle: ‘… Tussen hamer en aambeeld, waarvan de titel door mijn vader is bedacht (is) hierbij geannuleerd en doodverklaard. Zij mag nooit worden herdrukt, niet in het verzameld werk voorkomen heeft nooit bestaan.’
Vanwaar deze niet nader gemotiveerde heftige uitval? De freudianen hebben het natuurlijk al geraden: doordat zijn vader de titel bedacht en Mulisch die gebruikte, is het boekje een voortdurende herinnering aan zijn afhankelijkheid van het vaderlijk gezag. Vandaar de annulerende bezweringsformule. (Paternalisme is wel ongeveer het laatste waar Mulisch aan herinnerd wil worden.) Nu is het zo met bezweringen, dat zij datgene wat zij teniet willen doen, juist bewijzen. Iemand die onafhankelijk is, – waarom zou die zich nog onafhankelijk willen maken? Dat doen alleen zij die afhankelijk zijn. Hun bezweringen zijn daarom geen tekenen van macht, maar uitingen van onmacht. Tot zover de freudianen.
Maar zo eenvoudig is het niet. Er is een nog persoonlijker reden voor de totale afwijzing van ‘Tussen hamer en aambeeld’. Want deze op de werkelijkheid geïnspireerde1) novelle verhoudt zich tot Mulisch’ overige werk als een foto tot een fata morgana. Het is de vlieg in het heilig oliesel. Want als enige protagonist van vlees en bloed in Mulisch’ panopticum kan soldaat Waranef de anderen, – Corinth, Broodman, Tiennoppen, Akelei, ontmaskeren als ‘non-mensen’. ‘Tussen hamer en aambeeld’ heeft in het verzameld werk geen plaats omdat het er de ontkenning van is. En omdat Mulisch gelooft dat hij niet bestaat, dan alleen in het geschrevene2), zou dat ook de ontkenning van hemzelf betekenen. Soldaat Waranef wordt doodverklaard. Zijn werkelijkheid is het haar in de soep van Mulisch’ schijn-werkelijkheid. Oftewel mythe.
Rijst de vraag waarom men de werkelijkheid ontvlucht
en zich aan de mythe verslingert. Het antwoord daarop staat op de pagina’s 241-243 van ‘archibald strohalm’ (eerste druk). Daar valt Mulisch, als auteur, zijn hoofdpersoon archibald strohalm in de rede, en zegt:
Hier sta ik: de hoofdpersoon. (…) Er is iets van mij gek geworden in jou. Iets dat in mij gek was geworden, heb ik in jou naar buiten geworpen. Misschien was het nog niet gek toen ik daarmee begon, misschien was het pas gek aan het wòrden: ik wist daar toen niets van. Maar misschien dat mijn instinkt tot zelfbehoud er lucht van kreeg en het uitwierp, nog juist op tijd. (…) Wat heb ik gedurfd? Is het geoorloofd? Ook een vader mag uit noodweer de hand aan zijn zoon slaan. (…)
Je hebt me beter gemaakt, daarom houd ik van je. Zo is dat met de liefde. Maar je bent overal boven deze bestemming uitgegroeid, je bent overàl uitgegroeid: zelfs boven je eigen psychologie, – zeker boven de mijne. (…) Je hebt mijn kruis overgenomen, kleine verlosser van mij. Ik zal slagen waar jij moest falen. (…)
Ik heb het gevoel of ik nu op je schouders zit (kijk maar verbaasd naar boven) en je de grond in ga drukken, zodat alleen ik nog te zien ben, – of ook: alleen jij. Wij zijn samen één schizofreen.
Wat hier gebeurt is dat Mulisch, uit angst om zijn greep op de werkelijkheid te verliezen (= gek worden), archibald strohalm belast met de worsteling om zich namens hem van de onwerkelijkheid te ontdoen. Alleen op deze manier kan Mulisch zich overtuigen dat hij zelf in de werkelijkheid staat: door de ander (strohalm, Corinth, Akelei, etc.) erbuiten te plaatsen en te houden.
Dat was het gevaar van soldaat Waranef. Die stond wèl in de werkelijkheid, die maakte Mulisch niet ‘beter’, maar vergrootte zijn angst om de greep op de werkelijkheid te verliezen. Aan Waranef kon Mulisch zijn ‘kruis’ niet overdoen; de russische soldaat was geen ‘non-mens’ waarmee
Mulisch zich kon overtuigen zelf wèl in de werkelijkheid te staan. Hoe beroerd Mulisch eraan toe was in die tijd, totdat hij strohalm in 1949 met de rotzooi op kon schepen, staat in ‘Voer voor psychologen’3) waar blijkbaar een feestartikelen-magazijn uitbrandt: ‘Ik was in een sterrenregen terechtgekomen. In mijn hoofd brandden bengaalse vuren, steenrode, pruisischblauwe, zonwitte, sommige zo zwart als vogels; mijn handen vonkten wanneer ik iets aanraakte; waar ik liep werd de grond verschroeid.’ Vijf jaar later krijgt hij nog hoofdpijn als hij eraan terugdenkt: ‘Al lezende stegen de angsten van toen weer in mij op, die van te sterven en de diepere: die van krankzinnig te worden.’
Heus, ik zuig niets uit mijn duim.
Met ‘archibald strohalm’ koos Mulisch dus de mythe, maar alleen híj dacht dat de therapie daarmee zijn werk had gedaan. Ook dat is een kwestie van zelfbehoud. Maar buiten zijn mythe, dus in werkelijkheid bleef de therapeutische noodzaak bestaan, en werd dan ook keer op keer het ritueel van de kruis-overdracht voltrokken – op Corinth, op Akelei, op alle personages sinds strohalm. Dit verklaart waarom zij aan de rand van de waanzin leven en tegen een innerlijke demon schijnen te vechten. Het is de consequent doorgevoerde structuur van Mulisch’ werk, en het is de reden waarom het er bij Mulisch niet toedoet of Sander Broodman de avonturen beleeft van Corinth, Akelei in ‘Keuring’ optreedt, of dat archibald strohalm de wondersprong volvoert in ‘Oneindelijke aankomst’. Want zijn figuren zijn onderling verwisselbaar. Zij beschikken niet over individuele eigenschappen, hebben geen karakterologisch bepaalde reacties, voldoen aan geen eigen innerlijke wetten. Zij zijn, net als strohalm, ‘boven hun eigen psychologie uitgegroeid’, – psychologieloon. ‘Non-mensen’, aan de rand van de waanzin, onderling gelijkend en verwisselbaar zijn Mulisch’ personages als mongoloïden. Over deze mongooltjes heeft hij het wanneer hij verklaart dat hij alleen in het geschrevene bestaat, en waarvan hij zegt dat een schrijver zijn protagonisten niet maakt, maar dat zij hun auteur scheppen.4)
Ik heb beweerd dat Mulisch de mythe koos. Dat was geen handigheidje om te bewijzen dat de werkelijkheid in zijn verzameld werk niet voorkomt. Dat heb ik van hemzelf. In juni 1954, twee jaar na publikatie van ‘archibald strohalm’, kreeg het zelfbehoud van Mulisch zijn beslag in een lezing. Deze werd gehouden in de Haarlemse Sociëteit Teisterbant en de titel was ‘Op weg naar de mythe’. Het Haarlems Dagblad rapporteerde:
Uitvoerig toonde spreker eerst het failliet van de psychologische roman aan, zijns inziens een feit geworden sinds de grote ‘ontdekking’ van Dostojewski: de protoplasmatische structuur van de psyche. (…) Is de literatuur tot dusverre centripetaal geweest – tot steeds kleiner eenheden analyserend, net zo lang tot zij in het protaplasmatische slop belandde – thans zal zij centrifugaal worden. Daarmede zouden wij ons dan in de sfeer van de mythe bevinden. (… )
De post-psychologische mythische literatuur zal zich van het voorgaande onderscheiden door kracht en eenvoud. Van de oude mythen zal zij zich onderscheiden door de dubbele bodem van het weten. (…) De rest is literatuur die zich ten dode rent en zichzelf verslindt.
Alle moeite om het verzameld werk van Mulisch te classificeren is overbodig geworden: het is krachtige en eenvoudige centrifugale post-psychologische mythische literatuur met een dubbele bodem van het weten. Daar gaat het om. En ‘wie beweert van niet – niet diens bewering moet om te beginnen onderzocht worden, maar zijn motief voor die bewering.’5) Maar soms begrijp ik Mulisch toch weer minder. In zijn filosofische dienstregeling ‘Manifesten’ schrijft hij: ‘Moraal van het schrijven: werkelijkheid.’ En een regel verder: ‘Werkelijkheid: boeken, die voor stervenden geen tijdverspilling zijn.’ Hoe is dit te rijmen met de post-psychologische mythische literatuur? Zo misschien: Anti-moraal van het schrijven: mythe; – Mythe: boeken, die voor geen sterveling van belang zijn.
Mulisch koos de mythe, – dat is nog steeds het uitgangspunt. Daar is veel voor te zeggen, vooral wanneer men te maken heeft met een onwaarschijnlijk animeer-talent als het zijne. Maar het heeft ook zijn nadelen. De schrijver die uit zelfbehoud de mythe kiest, moet om dezelfde reden de werkelijkheid buiten zijn werk houden. Anders moet de brandweer er weer aan te pas komen. Zodra de werkelijkheid toegelaten wordt, zal deze (opnieuw uit zelfbehoud) omgevormd moeten worden tot mythe. Het risico daarvan is dat de lezer het als zodanig zal herkennen, en er zijn eigen werkelijkheid tegenover stelt. Dat is het geval met ‘Bericht aan de rattenkoning’, en minder opvallend met ‘De zaak 40/61’. Ook in de provincie heeft men al nattigheid geroken.
M.L.S. schrijft in het Utrechtsch Nieuwsblad: ‘Wat Mulisch heeft gedaan lijkt in wezen sterk op de manier waarop hij het proces-Eichmann heeft verslagen: de schrijver vormde de dingen naar zijn wil. Hij schreef niet over het proces Eichmann, maar naar aanleiding ervan. Zo is het ook met “Bericht aan de rattenkoning”.’
Nu dit opstel toch een dissertatie dreigt te worden, is niets mij te veel. Bij wijze van steekproef daarom wat exegetische vraagtekens in de kantlijn van deze laatste aflevering van het evangelie naar Mulisch.
De rijken, zegt Mulisch in zijn bericht, bewonen de top van de wereld tot, globaal, de 35ste breedtegraad. Daaronder wonen de armen. Deze scheiding valt dan bovendien samen met het ‘niet zo erg toevallige feit’, dat de rijken blank zijn en de armen niet. Dit, aldus Mulisch, is nu levensgevaarlijk.
Wat te zeggen van een ander onderscheid dat veel levensgevaarlijker is en dat geen bal te maken heeft met de 35ste breedtegraad, maar met zulke gebieden als Zuid- en Centraal-Amerika, en met zulke landen als Zuid-Afrika, Rhodesië, Angola? Want waar in het gebied van de blanke rijken de welvaart de verschillen tussen rijk en arm heeft geëgaliseerd, zijn zij in die gebieden blijven bestaan. Dáár is het gevaar, en niet in de ‘horizontale’ tegenstellingen die Mulisch vermoedelijk met andere posities verwart.
Het gevaar bestaat zelfs niet tussen rijk en arm, maar tussen rijk en rijk. Iedere rijkaard met een H-bom in zijn dubbele garage, weet dat een arme sloeber geen garage heeft, laat staan een H-bom. En China dan? China is allang niet arm meer, al dragen ze er sloeberpakken. Het heeft de H-bom.
De eerste wereldoorlog, evangeliseert Mulisch, werd ontketend door de bezittende klasse om de proletariërs aller Landen de kop in te drukken, en dat lukte.
Was het dan toch de duitse keizer die in dienst stond van de ‘bezitloze’? Of was hij een rijkaard incognito die met de tsaar, de fransen en de engelsen had afgesproken dat hij de oorlog zou beginnen en verliezen, om daarna nog rijker te worden?
‘Er is geen daad van Hitler die de geschiedenis heeft weten te bereiken.’
En koning Herodes dan, hoe is die in de geschiedenis verzeild geraakt? En dat waren er heel wat minder. Om maar wat te noemen.
‘De wereld van de nazi’s kan niet in enige ontwikkeling ingepast worden, want zij is volstrekt zinloos.’
Misschien dat Mulisch die wereld nergens in zijn mythe kan inpassen, maar Hitler had er in ieder geval geen moeite mee.
Gebeurtenissen, zegt Mulisch, gebeuren pas in het vertellen.
Dat is nu toevallig wèl zo. Bij hysterici en mythomanen. Vermoedelijk ook de reden waarom Mulisch de naziwereld nergens kan inpassen.
Van de wereldpolitiek naar Amsterdam, daar draait Harry zijn hand niet voor om. Maar als ik daaraan begin komt mijn dissertatie nooit af. Bovendien, dit is geen recensie, maar een Poging tot Inzicht in de Post-Psychologische Mythische Literatuur. Dan maar iets over het soort coïncidenties waar Mulisch zegt heel anders over te denken (in
‘Anekdoten rondom de dood’), al zegt hij gelukkig niet wat hij dan wèl denkt. Op bladzij 175 van zijn oorkonde voor de rattenkoning schrijft hij: ‘Misschien is het omdat deze regels voor mij onlosmakelijk met het monument verbonden zijn, dat ik ook het enige levende wezen ben, dat de echte regels op het monument ooit in zijn geheel heeft gelezen. (Om een of andere reden begin ik plotseling slecht te schrijven.)’
Om je wat op dreef te helpen, Harry, zal ik even pag. 87 opzoeken van ‘Mandarijnen op zwavelzuur’ van Hermans. Daar staat:
Onlangs bekeek ik het Verzetsmonument op de Dam. Het bestaat uit een ‘pyloon’ aan de voet omgeven door een halve-cirkelvormige muur. Op de holle zijde van de muur staat een tekst. Ik mocht tot mijn genoegen vaststellen dat de verheven tekst die deze constructie voor vreemdeling en nazaat verduidelijkt, volstrekt onleesbaar is. (…) De hoofdletters waarin dit proza is weergegeven zijn namelijk van een zodanige grootte en op een zo geringe hoogte van de grond aangebracht, dat een belangstellende behoorlijk afstand moet nemen om de volzinnen in hun geheel te overzien. Maar daar nu juist steekt (in letterlijke zin) de ‘pyloon’ van Oud een stokje voor. Alleen zeer bijziende lilliputters zullen ooit van de dichterlijke woorden door A. Roland Holst kennis kunnen nemen. (…) Maar wat heeft nu De Groene gedaan? Een verslaggever erop afgestuurd met een potlood, een opschrijfboekje, een verkleinglas en een kruipbroekje. Letter voor letter noterend, aanvankelijk in gebukte houding, later over de grond heen en weer kruipend, is het die journalist gelukt het hele verhaal woord voor woord bij elkaar te krijgen. En nu staat het afgedrukt op de voorpagina van het laatste nummer. (12-5-’56).’
Er zijn twee mogelijkheden. df het is Harry die daar op de grond in zijn kruipbroekje heen en weer scharrelt, òf het is hem niet. In dat geval heeft Harry alleen maar gedacht dat hij de enige was die de volzinnen van Roland Host
heeft gelezen. Maar ook dit is onwaarschijnlijk wanneer ik verder lees in Harry’s oorkonde:
Nu is het lezen van die regels om twee redenen ook bijna ondoenlijk. In de eerste plaats zijn zij gebeiteld in een muur, die om de basis van de pyloon gebogen staat, zodat deze zich steeds tussen de lezer en de tekst bevindt, – zo alsof iemand onafgebroken zijn arm voor deze bladzijde zou houden. Verder is de uitvoering van de letters zodanig, dat, precies op de afstand waarop men een regel zo goed en zo kwaad als het gaat kan overzien, de letters onzichtbaar zijn geworden. (…) De oplossing is: de letters met de vingers aftasten, zoals een blinde het brailleschrift, en één voor één op een papiertje overnemen.
Ik weet wel beter wat hij daar aan het overnemen is. Geen wonder dat Harry slecht begon te schrijven. Hij had zijn verkleinglas niet bij zich en parafraseerde maar wat. Na dit toeval waar Mulisch zoals gezegd heel anders over denkt, komt hij tien bladzijden later in levensgevaar te verkeren. Neemt hij deel aan de bekogeling van de politie? Wordt er op hem geschoten? Dreigt een sabel zijn schedel te splijten? Niets daarvan. Harry staat (goed) te kijken, – waar het levensgevaar dreigt. Dat is wel iets anders dan in levensgevaar verkeren, maar mythomanen die à la Sjors van de Rebellenclub ‘onafgebroken op hun post blijven’, ‘raids’ uitvoeren, en ‘stoottroepen’ formeren, mag men dat niet euvel duiden.
Wat wèl mag, zelfs bij mythomanen, is van hen verlangen dat zij, wanneer zij niet in levensgevaar verkeren, de moed opbrengen om hun eigen mythes te voltooien. In ‘Bericht aan de rattenkoning’ heeft Mulisch het over de spreuk die op de toegangspoort van het kamp Buchenwald stond: JEDEM DAS SEINE. Die woorden laat hij nog een keer opdraven, alleen gaat het dan niet over Buchenwald, maar over de TRES-zaak. Wat doen die woorden daar, Mulisch? Zijn die soms per ongeluk uit de centrifuge gevallen van de post-psycho-enzovoort? Of durf je te zeggen dat de rechter in de TRES-zaak, waar niemand het mee eens kan zijn, dat
die rechter zich schuldig heeft gemaakt aan datgene waardoor ook jij weet dat JEDEM DAS SEINE op de Buchenwaldpoort stond? Maar Mulisch zegt niets.
Als ik mij niet vergis, dan is het o.a. ook dit waarop W.L. Brugsma zinspeelt in het cryptogrammatische aanhangsel ‘Naschrift voor een vriend’ van zijn artikel ‘’56-’66’6):
Let op het volgende verschil. Als een Amsterdamse agent een Vietnam-demonstrant met de lange wapenstok aftuigt, gaat men eerst op de openbare rijweg zitten en vervolgens weer naar huis. Als een Grüne een jood uit zijn woning sleept, laat men het niet bij op de rijweg zitten en gaat daarom dan later ook niet naar huis.
Zijn wij weer in Amsterdam, en daarmee bij de opgeklopte slagroom van Mulisch’ taart: de paternalistische regenten. Daarover kunnen wij korter zijn dan Mulisch de room kan kloppen. Als de Amsterdamse crisis iets bewezen heeft, dan is het dat een crisis in een vacuum was. Waar men een regent veronderstelde, was in werkelijkheid niets. De regenten bleken geen regenten te zijn, maar autoriteiten die geen autoriteit hadden. Wie het in 1966 over een regent heeft, maakt dezelfde vergissing als de biograaf die Gerbrandt Adriaansz. Breêro in een pijlsnelle automobiel met een rotgang van 150 kilometer per uur door Amsterdam laat scheuren, op weg naar de rederijkerskamer D’Eglantier.
Welke regent zou zich door ‘een paar oproerkraaiers’ laten ringeloren? Welke regent zou niet eerder zijn ontslag indienen, dan met een ‘ongewassen langharige rotjongen’ in zijn stadsbestuur te zitten? Dàt is paternalistische regententaal. Van Hall niet, want Van Hall is geen regent maar een non-autoriteit die geen regententaal uitslaat, maar krokodillentranen weg pinkt. Dat is wel het tegendeel van een paternalistische regentenmentaliteit. In Nederland zijn in het Jaar van de Rattenkoning geen regenten meer, hoogstens autoriteiten zonder autoriteit. Dat ook is het verschil: een autoriteit zonder gezag is niets, maar een regent blijft altijd een regent. En de rest is mythe.
Er komt geen eind aan mijn dissertatie, want nu moet ik nog uitleggen hoe het mechaniekje van de mythe in elkaar zit. Het procédé dat daaraan te pas komt, staat algemeen bekend als het procédé van de Openvallende Bek. Het principe ervan is gebaseerd op het omkeren van stellingen, het verwarren van kabalisme met wiskunde, het aanzien van een stuiter voor een wereldprobleem, het suggereren van dubbele bodems die even dubbel zijn als een dubbeltje, en dit alles binnen drie weken naar een uitgever brengen met het dreigement dat je al op je zestiende boekjes over logica las.7)
Het resultaat is dat zowel uitgever als lezer hun mond open sperren, van verbazing. Dat is dan het moment waarop bekwame mythomanen als Mulisch hun mythe naar binnen werpen. Onmiddellijk treden verschijnselen van aanbidding op. De uitgever gaat uitgeven, en de lezer gaat denken dat hij wéét, wat Mulisch van zijn leven niet geweten heeft. En dan is het oppassen geblazen. Niet voor de aanbidders, want deze stumpers kunnen een pocket nauwelijks van een zak onderscheiden. Maar voor Mulisch.
Wat is het geval met aanbidders? Die willen hun nieuwe heilige zien! En niet alleen zien, maar horen! Zij smeken om tekst en uitleg, zodat zij zeker weten dat zij al de dubbele bodem van het weten hebben bereikt. Nu is er wel een tekst, maar geen uitleg. Dat weet alleen Mulisch, en daarom zegt hij niets. Het klassieke voorbeeld hiervan is het tragische geval van de aanbidder Gregoor, die Mulisch tot zes keer toe over de radio heeft gesmeekt om uitleg. Maar Mulisch sprak, en zei niets.
Had Gregoor maar geluisterd naar H. van den Bergh, die al in maart 19608) waarschuwde: ‘Ik ben niet bereid mee te werken aan de officiële Mulisch-dienst. Zolang hij zijn bekende stelregel blijft volgen: Hoe minder ik zelf zeg, hoe meer de anderen me prijzen, blijf ik wachten tot hij zich wat duidelijker in gewone woorden gaat uitdrukken. Tot de God Mulisch weer een mens geworden is…’
Rest de verklaring hoe een mythe een mythe kan baren. Dat kan alleen wanneer een aanbidder niet langer denkt, maar wéét dat hij de dubbele bodem van het weten heeft bereikt. Zo’n aanbidder bestaat. Dat meldt de trotse mythomaan Mulisch namelijk zelf in ‘Bericht aan de rattenkoning’, waar hij niet langer voor zich kan houden ook al heeft het niets te maken met klazen of met stuiters, dat zijn uitgever een telegram van Kroese heeft ontvangen met de mededeling dat ‘Voer voor psychologen’ en ‘De Knop’ hem (Kroese) in staat hebben gesteld om o.a. ideaallichtstructuren en ideaallichtwetten van de vijfde dimensie te herontdekken, zo ook de harmoniewetten voor priemkwadraten.
Dat is een leuk succesje voor Mulisch. Maar híj had dan ook al vijftien jaar eerder ‘op eigen houtje de hegeliaanse dialektiek tot in de finesses’ herontdekt, evenals de ‘legendarische herontdekking op eigen houtje van de meetkunde-stellingen van Pascal.’9) Dat is geen rattepis. Dat is de hogeschool van de post-psychologische mythische literatuur.
- 1)
- Het gegeven werd ontleend aan een krantenknipsel.
- 2)
- ?In gesprek met Harry Mulisch?, Nol Gregoor, p. 48.
- 3)
- De citaten staan op de pagina’s 24, 25 en 30.
- 4)
- ?Manifesten?, p. 26.
- 5)
- ?Bericht van de rattenkoning?, p. 11.
- 6)
- De Gids 7 en 8, 1966.
- 7)
- Het Parool, oktober 1966, ?Harry Mulisch in gesprek met Aad van der Mijn?.
- 8)
- In Hollands Weekblad, n.a.v. ?Tanchelijn?.
- 9)
- ?Voer voor psychologen?, p. 27.