H.L. Lefflaar
Dichter zonder moedertaal
Een gesprek met Prof. mr. G.J. Resink
1. Een kiekje van moeder en zoon
Djakarta vertoonde nog alle sporen van de Oentoengstaatsgreep van 30 september 1965: veel soldaten met witte schouderlinten, zandzakstellingen bij het presidentiële paleis, luchtdoelafweergeschut op het Merdeka Plein, met anti-communistische leuzen volgekladde muren. Onderweg van de Nederlandse ambassade naar zijn huis vroeg ik de attaché voor pers- en culturele zaken, J.A. Schaap, of zijn tweede lunch-gast, prof, mr. G.J. Resink, bezwaar zou maken tegen een interview. Schaap dacht van wel. Hij was daarom niet minder verbaasd dan ik, toen Resink zonder aarzeling op mijn voorstel inging.
Wij maakten een afspraak voor de volgende dag, 21 oktober, bij Resink thuis. Om me voor te bereiden vroeg ik om een exemplaar van zijn bundel verzamelde gedichten, die Schaap mij leende, en Resink bood aan voor de avondklok van 7 uur nog wat materiaal te brengen in Hotel Indonesia. Hij kwam om zes uur, een voor Indonesië ongebruikelijke parapluis aan cle arm (een herinnering, zoals hij verklaarde, aan twee verblijven in Engeland), met een stapeltje overdrukken van zijn essays over Joseph Conrad en drukproeven van zijn dit jaar uitkomende bundel van veertien (rechts)-historische, in het Engels vertaalde essays ‘Indonesia’s history between the myths’. We dronken een cocktail in het donker van de Ramayana bar en spraken over zijn voorkeur voor woorden als zerp, gieren, flemen. Hij verklaarde dit met een uiteenzetting over zijn verhouding tot het Nederlands die, zei hij, te vergelijken was met die van een geboren en getogen
Hollander ten opzichte van het Shakespeare-Engels. ‘Van de drie vreemde talen waar ik mee leef,’ zei hij, ‘Nederlands, Engels en Indonesisch, voel ik me het meest thuis in het Nederlands.’
Resink definieerde zichzelf hiermee als een man zonder moedertaal. De volgende dag citeerde hij zijn (ongepubliceerde) kwatrijn ‘Nederlandse Taal’:
‘Dus,’ zei hij, ‘ik heb inderdaad het gevoel dat het Nederlands toch op de een of andere manier bij mij is binnengekomen.’ Hij voegde er minder duidelijk aan toe: ‘Grootscheeps is voor de eilanden een mooi woord. Maathoudend is echt nederlands, maar ik ken ook de zeebeving.’ Hij wilde misschien zeggen wat hij beter zei in het eerste gedicht van zijn bundel ‘Gedichten’ (die Van Oorschot, in 1963, navenant cryptisch liet verschijnen met de titel ‘Kreeft en Steenbok’ op de binnenkant van de stofomslag): ‘Levend aan de tropenkant der keerkringen behoor ik tot het evenaarsgeslacht, dat uit gematigder zones gedacht, steeds twee halfronden kent…’
In tegenstelling tot het zoetgevooisd beleden halfheidsgevoel van de europeaan in de tropen door poëten als Willem Brandt, de professionals van het evenaars-heimwee, is dit tussen twee keerkringen in hangen bij Resink geen aanleiding tot nostalgisch weeklagen, maar tot het vaststellen van een feit waarmee hij van jongs af aan werd geconfronteerd. Het bijzondere van Resink is dat deze confrontatie met twee culturen niet ten koste ging van hemzelf. Resink is vermoedelijk een van de weinigen die erin geslaagd zijn beide culturen tot een functionele eenheid samen te voegen.
Du Perron, hoewel altijd de Indische jongen, was in laatste instantie europeaan. Resink is beide, niet afzonderlijk maar tegelijkertijd. Zijn familie-achtergrond lijkt op die van Du Perron: een Indisch-mystieke moeder, zakelijk-europese vader, goede kom-af-aspiraties, maar in alles op een niveau waar de Du Perrons ondanks Gistoux niet aan toe kwamen.
‘Alle legenden over het afstammen van Javaanse adel,’ zegt Resink geamuseerd, ‘die zijn niet waar. Ik vind het veel aardiger om van een gewoon Javaans meisje af te stammen. Mijn twee grootmoeders waren duidelijk Indische meisjes. Mijn moeder was een Wilkens, afstammeling van een soldaat Wilkens, die tegen het eind van de 17e eeuw voor de V.O.C. uitkwam. Hij was te arm om met een Nederlands meisje te trouwen en zal daarom een Indonesische getrouwd hebben. Mijn ouders hebben moeite gedaan om op de een of andere manier een imposante voorouder te produceren. Er was op een gegeven ogenblik sprake van een zekere grootmoeder de Klerck, die een afstammeling zou kunnen zijn van de gouverneur-generaal die als matroos naar Indië was gekomen. Dat was in ieder geval iets. Maar deze G.-G. had geen kinderen uit zijn wettige huwelijk, wel bij slavinnen. Dus dat was toen ook geen kom-af.’
Resinks vader, superintendent van een suikerfabriek (waar de zoon later tussen twee interneringskampen in tewerkgesteld zou worden), was lid van de ‘Engelse’ Vrijmetselarij. ‘Mijn moeder was lid van de “Franse” co-maçonnerie, maar noemde zichzelf een christen-boeddhist. In mei moesten we bij volle maan naar de Boroboedoer om er het boeddhistische Waiçakfeest te vieren. Mijn vader ging niet altijd mee. Op donderdagavond, de islamitische malam Djumaat, mocht thuis ook niet op de gong geslagen worden en werd er wierook gebrand. Ik ging naar de gereformeerde lagere school en had pianoles bij de zusters Ursulinen. In Holland denkt men wat een verwarring, maar dat is het helemaal niet.’
‘Op pianoles speelde ik ook quatre-mains, en als ik het goed gedaan had, kreeg ik plaatjes van het Heilige Hart van Jezus, met een gat in de borst. Ik durfde die niet goed aan mijn vader te laten zien, want die was vrijmetselaar. Maar de baboe van mijn zuster wist het precies. Die zei; ‘Jezus is hetzelfde als de poentianak (een Indonesische boomgeest). Die heeft ook lange haren, alleen heeft zij een gat in haar rug.’
Evenals Du Perron, werd ook Resink door zijn moeder een tijd lang als meisje behandeld. ‘Ik had drie oudere broers en toen moest er een meisje gemaakt worden. Na enige “misjes” kwam ik als het mislukte meisje en ik werd de eerste jaren ook als meisje opgevoed. Er bestaat een touchant kiekje van
me, naakt, met een kondé (haarwrong), uiteraard van achteren genomen om de illusie niet te verstoren. Toen kwam er een dochter en was alles afgelopen.’
Buffalo Bill, Karl May, en de Musketiers waren voor zijn broers niet, maar voor Resink wel taboe. Hij moest het doen met Sven Hedin, Paul d’Ivoy en Jules Verne en hield er zijn hartstocht voor veel reizen uit over. ‘Mijn moeder dacht misschien dat ik in haar lijn kon doorgaan. Ik kreeg naast lessen in europese muziek, ook lessen in gamelan, en ik leerde Javaans. Mijn vader vertegenwoordigde Europa. Hij was een Multatuliaan. In zijn bibliotheek was geen ouder boek dan Oltmans. Hij kon prachtig Nederlands spreken. Mijn moeder en mijn juffrouwen spraken Indisch. Javaans was de tuin- en keukentaal. In het kantoor van mijn vader hingen reproducties van etsen van Rembrandt, een reproductie van Toorops Dante-kop, er stond een Sèvre vaas en een Hermes beeld. Hij was tenslotte in de handel. En even verder was het “museum” van mijn moeder met allerlei Hindoe-Javaanse kunst. Couperus was bij ons een beroemde naam, al droeg hij dan ook rose ondergoed met kant, wat mijn zwager Band mijn vader had toevertrouwd. Maar Daum was volkomen onbekend. Van Zeggelen, Augusta de Wit, Annie Salomons, die wel.’
Ondanks haar voorkeur voor Javanen en de Javaanse cultuur, had ook zijn moeder kritiek op de controleur in Djokja, van Mook, de latere luitenant gouverneur-generaal, omdat deze zich door zijn Javaanse vrienden liet tutoyeren. ‘Mijn moeder was erg autoritair. Zij had enorm veel temperament. Ze wist bijvoorbeeld dat ze geridderd zou worden, en toen het niet vlug genoeg kwam, belde ze de gouverneur van Djokja op om te vragen waar het lintje bleef.’
Ik maakte Resink er op attent dat er zo weinig mensen in zijn gedichten voorkomen. Hij zei: ‘Mijn vader komt in mijn gedichten niet voor. De mensen die erin voorkomen zijn allemaal indonesiërs, met uitzondering van mijn moeder, en die was duidelijk “getint”, zoals men toen zei.’ Misschien had ik het anders moeten stellen: in hoeverre de overheersing van zijn moeder ander gezelschap buitensloot. Maar Resink anticipeerde waar ik heen wilde: ‘Zelfs deze manier van leven is nog een protest tegen het overdadige leven van mijn jeugd.’ Later voegt hij eraan toe: ‘Misschien is het wel waar dat mijn
moeder mij aan haar wilde binden. Ik mocht per se niet met een Indonesisch meisje trouwen, al was dit niet om racistische, maar om sociale redenen.’ Hij herinnert zich dan ook een kiekje ‘waarop moeder en zoon als vrouw en amant’ staan.
Met ‘deze manier van leven’ duidde Resink op zijn bescheiden paviljoen, gemeubileerd met rotan stoelen, een kleine boekenkast waaraan de kleurigheid van nieuwe boeken ontbreekt, een kamertje met een bed, en een kleine pantry. Zijn inkomen als hoogleraar bedraagt 30.000 roepiahs (in oktober op de zwarte markt het equivalent van 3 amerikaanse dollars). Om rond te komen, heeft hij zijn vleugel verhuurd en het typeert het inflationaire Indonesië dat deze transactie maandelijks 10.000 roepiahs meer opbrengt dan zijn salaris.
2. Du Perron
Resink ontmoette Du Perron één keer en herinnert zich dat
hij ‘een indischer indruk maakte dan ik verwachtte. Hij was beweeglijker dan een Europeaan. Bij die gelegenheid droeg hij uit zijn hoofd het gedicht “Die Avond en die Roze” van Gezelle voor, dat hij een van de grootste liefdesgedichten uit de Nederlandse literatuur noemde.’
Het verschil tussen Du Perron en hemzelf ziet Resink in termen die op een cultureel verschil neerkomen, al gebruikt hij die frase niet. ‘Debussy is een van mijn grote liefdes geweest, maar geen krontjong. Beide culturen moesten van mijn ouders op peil beleefd worden. Dat mis ik bij Du Perron, dat de muziek bij hem helemaal geen rol speelt. Daarom is er uiteindelijk ook een groot verschil met Tjalie Robinson en Rob Nieuwenhuys. Dat hadden mijn ouders: niet afzakken naar krontjong. Spelen op straat was er niet bij. Van Du Perron heb ik “Man van Lebak” het meest herlezen – om de complete inzet. Ik wou dat ik over Conrad, een van Du Perrons “helden” overigens, zo kon schrijven. Dat ben ik ook wel met Hermans eens, dat “Man van Lebak” het belangrijkste boek van Du Perron is.’ Toch, meent Resink, ‘was Du Perron wel erg uitsluitend op de literatuur ingesteld.’
Op de vraag of Ter Braak veel invloed op Du Perron uit-
oefende, zegt Resink: ‘Ik geloof dat wezenlijk de grote invloed andersom is geweest. Uit hun briefwisseling blijkt dat Du Perron heel veel bij Ter Braak heeft losgemaakt.’ Ik breng het gesprek terug op Du Perrons voorkeur voor Gezelle en Resink gaat erop door: ‘Gezelle was voor hem vanzelfsprekend Nederlandse literatuur. Het voordragen van juist Gezelle gaf me een heel andere kijk op hem, omdat hij in de Europese stukken in “Land van Herkomst” zo intellectueel en beredeneerd was.’
3. ‘Ik ben een blauwe maandags-poëet’
In 1941 debuteerde Resink in het op Java uitgegeven tijdschrift ‘De Fakkel’. In 1956 verscheen in Holland zijn bundel ‘op de Breuklijn’. In 1963 volgt dan de verzamelbundel ‘Kreeft en Steenbok’. Resinks poëzie, veel sonnetten en kwatrijnen, heeft drie kenmerkende eigenschappen. Hij staat buiten de actualiteit; de weinige mensen en vele dieren die erin voorkomen treden op als bestanddelen van de kosmos; de tropennatuur is steeds de hoofdfigurant. Resink heeft al deze punten gemeen met een andere tropendichter, Albert Besnard, maar Besnards poëzie is duister en dicht waar Resing licht en open is.
Doelend op de afwezigheid van actualiteit merk ik op dat de gedichten, bij voorbeeld, zo goed als geen verslag uitbrengen van zijn Japanse en republikeinse interneringstijd. Zijn antwoord gaat onverwacht over in een soort fatalistisch défaitisme: ‘De reden voor het feit dat ik niet meer kampgedichten heb geschreven is dat het actuele in “the ageless Indies” allemaal voorbijgaat. Daar kijken de vulkanen op neer. Dat tijdeloze zit in de indonesische natuur en daar participeer ik in. Ook in de indonesische menselijke natuur, waar ik erotisch in participeer. Donkere huiden, dat spreekt mij aan. Met blanken zijn de relaties hartelijk, maar niet erotisch.’
‘Ik publiceer daarom geen gedichten meer – door de ouderdom ebt ook de erotiek weg (Resink is 54). Ik voel ook niet voor een tweede druk van “Kreeft en Steenbok”, liever een dunner boekje dat dan “Door Anderen Uitgelezen” zou moe-
ten heten. In een sombere bui maakte ik een lijstje op van gedichten, die volledig zijn gereproduceerd in druk of per voordracht. Het bleken er 43 te zijn, op die manier “door anderen” uitgelezen. Als vreemdeling vind ik dat geweldig. Toch vraag ik me af of ik voor Nederland niet te perifeer ben. Bloem heeft eens gezegd “dichten is afleren”, men moet ook afleren te veel te publiceren. Laten we het mooi houden.’
Meer uit plichtmatigheid dan uit noodzaak stel ik de gebruikelijke vraag over methodiek en werkwijze.
Resink: ‘Ik ga niet cerebraal te werk. Het komt ineens, het woord inspiratie wil ik niet gebruiken. Meestal is het vers er in zijn grondvorm meteen, maar ik kan er jaren aan blijven peuteren, aan een woord, een zin. Maar ook dat is er de laatste jaren uitgegaan – dat gevoel van verrukking, het volledig bezeten zijn door een vers. Vandaar dat ik afkappen wil. Ik ben een blauwe maandspoëet. Tot 1950 had ik geen idee dat ik in de nederlandse poëzie iets zou kunnen betekenen. De eerste overwegend goede kritieken in Nederland kwamen pas in 1957, en toen was ik erg verbaasd. Ik heb dikwijls het gevoel gehad dat mijn poëzie zich afstootte en afschurkte tegen mijn wetenschappelijk werk. Als ik dan ‘s middags thuiskwam van mijn werk op de faculteit, dan was het heerlijk om me te laten gaan. Vaak kijk ik naar Gerretsen en Geyl, die ook geleerden en dichter zijn. Gerretsen is groter als dichter, en Geyl groter als historicus. Bij mij is het 25 jaar lang samen gegaan, maar ook ik heb het bij één bundel gelaten. Ik geloof niet dat ik me deprecieer, maar wel dat ik me probeer te plaatsen als ik zeg dat ik in meerdere opzichten aan de periferie van de Nederlandse poëzie sta.’
Gezien dit periferale gevoel wekt Resinks verwijzing naar Vroman geen verbazing: ‘Ook een typische marginal man, als jood, en ik als Indisch kind – zoals de oude term is.’
Wanneer ik hem vraag zijn ‘poëtisch wereldbeeld’ te definiëren, stribbelt Resink tegen, maar zegt dan toch na een tentatieve formuleringspoging: ‘Dus een wereldbeeld waarin, ik zal maar zeggen, micro- en macro-kosmos, toekomst en oertijd, celdier en ster een samenhang vertonen die ik in mijzelf bewust probeer te maken. Rodenko heeft dat het best gezien en het me nog duidelijker gemaakt.’
4. Een afgetroggelde belofte.
Zoals Resink tegenover de Nederlandse taal staat, staat hij tegenover Holland – als vreemdeling. ‘Ik waardeer Holland voor zover het Europa is, maar ik kan in de hollandse natuur niet participeren. Daar waar Nederland Europees peil bereikt – de Deltawerken, het concertgebouw, de Hoge Veluwe, musea – daar voel ik me thuis. Wat ik, toen ik in 1950 opteerde voor het Indonesisch staatsburgerschap, niet gedacht had, was dat 15 jaar later zoveel van mijn Indonesische vrienden al dood zouden zijn gegaan. Ik voel me alleen, maar onder de mensen hier is geen echte eenzaamheid mogelijk. Nietsche zegt dat wij zo van de natuur houden omdat ze ons niet tegenspreekt. Maar de Indonesische natuur spreekt mij aan.’
Dan, over zijn keuze om Indonesiër te worden: ‘De keuze om Indonesisch staatsburger te worden was al in de republikeinse kampen gemaakt – omdat er toen een ander Indonesië opkwam. Ik kon uit het kamp komen als ik staatsburger wilde worden, maar dat heb ik geweigerd omdat het geen keuze was, geen echte vrijheid. Verder heb ik iedereen, ook Beb Vuyk, afgeraden om Indonesisch staatsburger te worden, omdat ik wel zag dat er grote economische moeilijkheden zouden komen. In 1950 besloot ik de politiek te laten vallen, al kreeg ik toen twee aanbiedingen om parlementslid te worden voor de Europese minderheid. Maar het laten vallen van iets kan andere delen van je persoonlijkheid tot bloei brengen. Ik heb me toen helemaal gewend tot wetenschap en literatuur.’
Een jeugd-incident doet echter vermoeden dat de keuze om in Indonesië te blijven al veel eerder werd gemaakt dan in de kamptijd, zij het op een onbewust niveau. Het incident betreft een belofte die zijn moeder hem eens aftroggelde (zoals zij hem vroeg niet met een Indonesische te trouwen – een verzoek uitgevoerd door vrijgezel te blijven), waarover Resink eerder in het gesprek en in een ander verband vertelde. Pas bij het doorlezen van mijn aantekeningen viel de onmiskenbare samenhang op tussen deze anecdote en de keuze Indonesiër te worden – een samenhang die een eigen logica afdwong.
Resink vertelde dan van een acht jaar oudere broer, die na een ongelukkige liefde uit Holland in Indië terugkwam en
tenslotte met ‘dementia praecox’ in een ziekenhuis werd opgenomen. Zijn ziekte werd thuis toegeschreven aan de tweespalt die Holland in hem teweeggebracht zou hebben, en aan de ongelukkige liefde. Resink zegt veel met deze broer gemeen gehad te hebben. Beiden hadden belangstelling voor de literatuur, en ook na de zelfmoord van zijn broer werd Resink door physieke gelijkenis vaak met hem verward en zelfs met diens naam aangesproken.
Op weg naar het ziekenhuis, waar zijn broer zelfmoord had gepleegd, moest de jonge Resink zijn moeder toen beloven niet naar Nederland te gaan om er letteren te gaan studeren. Deze aanmaning, tegelijkertijd een dreigement (in Holland lag immers het gevaar van ‘dementia praecox’), bleef niet zonder uitwerking. De zelfmoord kon de juistheid van de aanmaning alleen maar bevestigen en Resink zegt: ‘Ik vreesde dat de parallel zich ook aan mij zou voltrekken. Mijn hele studententijd (in Indonesië) heb ik grote angst gehad dat ik het ook zou krijgen. Daarom ben ik ook met schrijven laat op gang gekomen.’ Jaren later, geconfronteerd met de optie Nederlander te blijven of Indonesiër te worden, bleek Resink het dreigement nog niet vergeten te zijn.
Hoewel hij hiermee opnieuw aan de wens van zijn moeder voldeed, kreeg hij op andere manier toch zijn eigen gelijk. Zijn moeder was vóór een staatsvorm waarbij Indië een dominion zou worden. Resink prefereerde onafhankelijkheid voor Indonesië.
‘De grote beslissingen en risico’s zijn in mijn leven genomen zonder dat ik ze actief gezocht heb. Ze kwamen op mijn weg. Beb Vuyk zei eens tegen me: “Jij bent zo elastisch, zo soepel”, en misschien is dat ook wel zo.’