Tijdgenoten
H. Neubronner van der Tuuk
Brieven en Aantekeningen
Een ieder die ook maar even of zijdelings met de Indonesische taalwetenschap te maken heeft, kent de naam van Van der Tuuk. Om precies te zijn: Dr Herman Neubronner van der Tuuk, fabelachtig talenkenner, schepper van de vergelijkende Indonesische taalstudie en ontdekker van een tweetal fundamentele klankwetten, ‘zonder welke’ – naar de woorden van prof. Van Ronkel – ‘geen wetenschappelijke behandeling van een Indonesische taal mogelijk is.’ Als mens was hij een zonderling, een respectloos man, grof en rancuneus, maar een ‘honnête homme’, een soort omgekeerde moralist. Hij was voortdurend bezig met het omgooien van heilige huisjes, met het choqueren van mensen en het bevechten van taboes; taboes die in de wetenschap werkzaam waren, in de maatschappij, in de moraal en bij het gebruik van de taal. Hij was tegen het dilettantisme van zijn vakgenoten, tegen het cultuurstelsel en het regeringsbeleid, tegen de plechtige en oratorische stijl en tegen de moraal van een – naar zijn overtuiging – zich overleefd hebbend christendom.
Kind van zijn tijd is hij door de aard van zijn taboes, die – hoe zou het ook anders kunnen? – tijdgebonden zijn; tijdgenoot voor ons blijft hij om zijn ‘humor van de haai’ en stekende ironie, maar ook om zijn levendige schrijfwijze, om de toon waarop hij zich tot ons richt – en die volstrekt ‘modern’ aandoet. Zelfs als men hem vergelijkt met Multatuli die hij menigmaal citeert en wiens lectuur hij ongetwijfeld ondergaan heeft, wint hij het in directheid en natuurlijkheid en enige malen in ongegeneerdheid. Had Multatuli naar zijn eigen zeggen, het overigens nog al ingewikkeld Europese négligé nodig in plaats van de lubben die Buffon droeg, Van der Tuukliep letterlijk en figuurlijk naakt rond met niets dan een sarong om de lendenen.
Een voor velen onbekende als Van der Tuuk vereist een feitelijke introductie, ook om de hier afgedrukte fragmenten enigszins te kunnen situeren. Van der Tuuk werd in 1824 in Malaka geboren uit een Hollandse vader en een Indische moeder. Zijn kinderjaren bracht hij grotendeels te Soerabaja door. Hij studeerde in Groningen en Leiden, maar heeft nooit een academische graad behaald. Zijn titel werd hem later honoris causa toegekend. In 1847 trad hij in dienst van het Bijbelgenootschap, terwille waarvan hij ongetwijfeld zijn toen al on-godistische opvattingen heeft moeten terughouden. Na een tijd van voorbereiding in Leiden, Delft en Londen vertrok hij naar de Bataklanden (Midden-Sumatra) teneinde zich – zoals zijn instructie luidt – ‘onledig te houden’ met de taal van de Bataks en de vertaling van de bijbel. Daar is Van der Tuuk een legendarische figuur geworden, wiens verschijning en optreden een ontzaglijke indruk hebben gemaakt op de bevolking. Si Balga Igoeng, noemde men hem met eerbied, de Grootneuzige. In 1858 keerde hij naar Holland terug
om het omvangrijke materiaal uit te werken. In deze studiejaren waarin talrijke voortreffelijke en baanbrekende publicaties het licht zagen, vallen de felle polemieken met de toenmaals zeer gezaghebbende Javanicus Prof. Taco Roorda. Hoewel Van der Tuuk alles in het werk stelde om direct na de wetenschappelijke afronding van zijn taak naar Indië terug te keren, lukte hem dit pas in 1867 of ’68. Hij ging eerst naar de Lampongs (Zuid-Sumatra) en de Soendalanden (West-Java) en toen pas naar Bali met de opdracht een Oud-Javaans-Balinees woordenboek samen te stellen. Hier op Bali heeft Van der Tuuk twintig jaar gewoond en geleefd als een Baliër, in een bamboe-huisje, temidden van zijn folianten, talloze handschriften en lontarbladen; alles overdekt door een dikke laag stof. Niemand mocht in deze chaos orde scheppen, zelfs niet zijn Balische huishoudster. Hij was toen in regeringsdienst, maar wilde zo min mogelijk met de regering te maken hebben. Soms scheen het de heren in Batavia wel of hij van de aardbodem verdwenen was. Van tijd tot tijd vroeg men hem schuchter om inlichtingen om te weten hoever hij met zijn werk gevorderd was. Dan stuurde Van der Tuuk aan de directeur van Onderwijs, Eredienst en Nijverheid (die hij betitelde met ‘de directeur van Volksmisleiding, Hiernamaalse zaken en Veepest’) een bijzonder obsceen woord dat hij van uitvoerige commentaar en toelichting voorzag.
Hij stierf op 17 augustus 1894 in het Militair Hospitaal te Soerabaja aan de gevolgen van een ingewandsziekte.
Aan Prof. dr. P.J. Veth
Prof. Veth was toen Van der Tuuk hem onderstaande brief schreef (14 april 1867), hoogleraar aan de Rijksinstelling tot opleiding van Indische ambtenaren.
Waarde Hoogleraar,
Iemand die de zitting bijwoonde van de Koninklijke Academie van l.l. maandag heeft mij verteld dat de heer Sloet onder anderen ook heeft gesproken van de weinige belangstelling in de studie der Inlandse talen, en dat gij toen partij voor de Hollanders hebt getrokken, en melding hebt gemaakt van het werk van Matthes en mij. Ofschoon ik van uw goede bedoeling overtuigd ben, en u zelfs daarvoor danken moet, geloof ik toch, dat hetgeen gij gezegd hebt juist de beschuldiging van de heer S. versterkt. Het is toch ongelukkig dat het bigotte gedeelte van de natie de kosten moet dragen van de studie van talen (Van der Tuuk doelt hier op het Bijbelgenootschap) waarvan de kennis voor ons van zoveel belang is. Daarbij komt dat lieden in dienst van een genootschap, dat om geld te krijgen de mening van het gemeen (onleesbaar) moet aanhoren, juist doordat men hen belast met zulk morswerk als de vertaling van de bijbel, eigenlijk niet dat kunnen doen wat nodig is. Zo bijv. ben ik heilig overtuigd, dat het Bijbelgenootschap weer een grote teleurstelling ondervinden zal bij de nieuwe bijbelvertaling in het Maleis, daar deze taal voor een zendeling ontoegankelijk is. Die Maleiers trekken zich overal terug, zodat men moeilijk hun vertrouwen wint. Het zou mij weinig moeite kosten u te bewijzen, dat wat ons over het Maleis door zekere lieden bericht wordt, niet uit de omgang met Maleiers is geput, maar na raadpleging van een Inlandse schrijver, die nooit tegenover een Europeaan de gemeenzame toon zal aanslaan, die een taalkundige zozeer behoeft, om bijv. zulke woorden als gerangan te begrijpen. Wat van de Maleiers waar is, is het ook van andere, minder fanatieke natiën van de Archipel, ja zelfs van de Bataks, waarbij ik heel veel moeite en tijd heb moeten verspillen, voor ik van de conversatie kon profiteren. En waaraan lag het? Aan niets anders dan aan de zogenaamde majesteit, die wij ons moeten aanmatigen om het fatsoen op te houden, zodat men mij er een verwijt van maakte te familiaar met de Inlander te zijn, ja zelfs wist de resident F. Netscher (nu in Den Haag) mij als een gevaarlijk persoon voor te stellen. Om een taal goed te leren, moet men met het volk familiaar omgaan en dit is bij sommige natiën niet anders mogelijk dan door hun godsdienst aan te nemen. En juist dit zou een genootschap, dat van bigotterie leeft, als een doodzonde aanwitten. Ik geloof niet, dat één Europeaan in staat is, een goede vertaling in één der Inlandse talen te leveren. De lieden die hun vertaalwerk hebben laten drukken zonder daartoe, zoals ik, genoodzaakt te zijn, zijn allen onbevoegd geweest, die de moge-lijkheden nooit hebben leren kennen.
Ik begreep dat hier niets anders op was dan mij te laten denationaliseren, en toen ik het aan Prof. Millies, een orakel van het Bijbelgenootschap destijds, dat dorst proponeren, beginnende met hem te zeggen, dat ik een Bataks huwelijk wilde ondernemen, kreeg ik de wind van voren en het antwoord ‘maar dan moet dat meisje gedoopt worden,’ overtuigde mij, dat ik met de beste wil ter wereld niets kon uitrichten. Ik zat nu eenmaal in de dienst van een bende heiligen, die geen zier om studie geven en op de zak speculeren van vrome kaaskopers. Ik gaf het op, en houd mijn zending zowel als die van Matthes voor geheel mislukt, al mogen wij ook iets geleerd hebben. Alles wat tot nog toe gedaan is voor de Inlandse talen, houd ik voor prullewerk, en daarin zal geen verandering komen zolang men de talen niet om haarzelf laat bestuderen. In geen vak brengt men het ver, als men het beoefent zonder liefde. Die een taal aanleert om er de bijbel in te vertalen, is van zelf een ellendeling, en daarom heb ik voor mijzelf meer minachting dan voor een ander. Ik begrijp dat het een wreed noodlot was, dat mij in de armen voerde van het Bijbelgenootschap. Prof. Juijnboll haalde mij ertoe over, maar het spijt me nog, dat ik mij heb laten overhalen uit familieconsideraties. In Indië is het baantje van bijbelvertaler allesbehalve een eer, want men wordt er steeds met een zendeling verward, met een vent dus, die van achter een toonbank is ontsnapt, ja zelfs hier in Holland denkt men aan een vroom personage, als men hoort van iemands bijbelvertalende taak. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik allesbehalve gevleid ben met het predikaat vroom en het eigenlijk voor een scheldwoord houd. Wanneer dus in een zitting weer de studie der Inlandse talen ter sprake komt, dan hoop ik dat gij met lof sprekende over het Bijbelgenootschap, dat werkelijk aanspraak heeft op eer, toch ook eens op het tapijt zult brengen, dat juist het werk van het Bijbelgenootschap het beste bewijs is, dat de Nederlandse natie geen zin heeft voor studie, en evenals Batavus Droogstoppel, die personificatie van onze dierbare landgenoten, alleen denkt aan geldmakerij en de belangen van haar kostbare ziel in het vervelende hiernamaalse. Mijn laatste stuk tegen de dilettant-zendeling Esser (in de Nederlandsche Spectator) heeft mij de verbolgenheid op de hals gehaald van de Madarijn met zeven pauwstaarten, die president is van het
Bijbelgenootschap. Hij heeft mij namelijk een brief geschreven, waarin de Spectator genoemd wordt een ‘cynisch atheïstisch weekblad’ en mij voorgehouden, dat ik als heilig personage daarin niet mocht schrijven. Gij kunt begrijpen dat zulk een bekrompenheid mij allesbehalve sticht en dat ik mij thans wapen voor een eventuele breuk met de santekraam, die niet lang zal uitblijven, en mij een overschone gelegenheid zal geven, de heiligen met bewijsstukken in mijn hand uit de nis te drijven.
Over beschavingswerk
Dat men nog mensen eet in de Bataklanden is óók waar, maar dat is nog geen bewijs, dat de bevolking beneden het dierlijke is gezonken; zoudt ge de christenen die radbraakten, vierendeelden, pijnbankten, heksen verbrandden, enz. enz. beneden de dieren stellen? Ik hoop dat ge een te goed christen zijt om zoiets te durven beweren. Menseneten is geen liefhebberij, maar een strafoefening voor spionnen en voor overspelige mannen (die met anders vrouw te vrij zijn).
Onze begrippen over de wijze een natie als de Bataks te beschaven, zullen denk ik, nogal verschillen, want naar uw stuk te oordelen loopt ge nogal hoog met de zegeningen van ons bestuur. Ik daarentegen geloof, dat er aan die ‘zegeningen’ zekere eigenaardigheden verbonden zijn, die men geen mooie naam kan geven, als bijv. opium, brabbel-Maleis, en de suprematie van het een of ander lepe hoofd, dat zich door middel der brabbeltaal noodzakelijk heeft weten te maken.
De Inlander, vooral de Mohammedaanse, spreekt met verbittering en genot over onze onrechtvaardige en ongelukkige oorlog tegen Atjeh en wenst ons van harte een nederlaag toe. Hij wil van ons veel overnemen, zelfs verlakte schoenen, die hem Europese likdorens en eksterogen kunnen bezorgen, maar voor de overige zegeningen bedankt hij hartelijk.
Tegen Prof. T. Roorda
Roorda, hoogleraar in het Javaans, was een man van groot gezag in de toen nog zeer kleine kring van Nederlandse oriëntalisten. Van der Tuuk heeft Roorda’s reputatie tot op de grond afgebroken, maar hij deed dit op een wijze die sommigen tot de verdediging van Roorda prikkelden tegen beter weten in. Tot hen behoorde Cohen Stuart, eveneens Javanicus.
Zich richtend tot Cohen Stuart: Gij beschuldigt mij verder van onbillijkheid jegens de verdiensten van R., maar of dit ernst is, meen ik te moeten betwijfelen, daar gij toch beter dan ik hebt moeten zien hoe Roorda de door Javanen geschreven werken verwaarloosd heeft en de tuchtiging verdiend heeft die ik hem heb moeten geven, daar er op dat ogenblik geen kenner van het Javaans was, die zich met zulk een onaangename taak zou hebben willen belasten. Heb ik niet met voorbeelden gestaafd, dat Roorda zelfs gemakkelijk te verstane woorden geheel heeft overgeslagen en dat hij reeds lang uitgegeven werken niet eens heeft willen doorlopen? Heb ik niet, ofschoon ik reeds lang redenen mocht vinden het tegen hem op te nemen, geduldig het stilzwijgen bewaard en eerst toen hij met een bijvoegsel op Gericke’s Jav. Woordenboek, waarin geen spoor te zien is van een gezette studie durfde voor de dag te komen, mijn tijd gaan verkwisten met iemand aan de kaak te stellen, die door lompe bewonderaars en een bekrompen gouvernement als ‘de grote man’ beschouwd werd, op wiens werk aanmerkingen te maken bijna gelijkstond met heiligschennis? De wierook hem toegezwaaid, had hem bedwelmd doen indutten op een bed van lauweren, dat de profetische Samuel Keyzer voor hem had gespreid. Het was, dunkt mij, hoog tijd hem te redden uit die doodslaap, die, besmettelijk van aard, ook zijn leerlingen zou gaan bevangen. Gij spreekt van een leven als het zijne op een wijze, alsof het zich bijzonder had onderscheiden door een groots streven, maar zijt ons het bewijs schuldig gebleven, dat Roorda de roem verdiend heeft, die hij – Joost weet hoe! – in ons land heeft kunnen inoogsten. Is het omdat hij een goed gebruik gemaakt heeft van zijn alvermogende invloed bij het Ministerie Baud (R.I.P.)?
Aan d’Ablaing
Onderstaande brieffragmenten zijn geput uit een correspondentie die een periode van ongeveer tien jaren omspant. De brieven zijn voor het grootste deel ongedateerd, maar ze moeten geschreven zijn tussen 1880 en 1890. Van der Tuuk woonde toen reeds enige jaren in Bali. Rudolf Charles d’Ablaing van Giessenburg was uitgever en boekhandelaar te Amsterdam, die Multatuli’s ‘Over Vrije Arbeid’ Uitgaf en twee delen ‘Ideeën’. Hij was jarenlang voorzitter van de vrijdenkers-vereniging De Dageraad, later alleen redactielid van het gelijknamige blad en nog later alleen maar vrijdenker.
Wat is die Dageraad weer aan het lullen! Denkt gij, dat gij met zulke droge dingen hier abonné’s zult krijgen? Ik zend het rond maar de meesten lezen het niet. Het is mij een raadsel dat gij in één uwer brieven spreekt van de vooruitgang in Europa terwijl de Joden zo fel in Duitsland vervolgd worden!
Ik ben driemaal te Batavia geweest en ik heb er vromen gezien, fraîchement debarqués! En dat is genoeg voor mij om te denken dat gij teveel toegeeft aan fraaie droombeelden. En de vervolging der joden! (…) Het christendom, vooral het calvinisme der Utrechtse zendelingen, is haatdragend en wordt hier verbreid door kinkels die in Holland worden gefanatiseerd. (…). Uw bewering dat Roorda van Eysinga scheldt, is niet waar. De man is bitter en dit is hem wel te vergeven. Zijn vijand is ook de onze. Ik vermoed dat gij hem veroordeelt zonder hem gelezen te hebben. R.v.E. vecht tegen nepotisme en schandelijk bedrog der vromen inzake de zending en dat is nog zeer nodig, want wij lijden hier aan beide. De Dageraad zou er bij winnen, zo zij een weinig meedeed in hetgeen gij ‘schelden’ noemt. De Dageraad schijnt Hollands ongelovigen alleen te kennen en niet te weten, hoeveel geld hier vermorst wordt aan de zending. Gijlieden beweert dat de wetenschap de vromen heeft verslagen, maar wij zien ze nog werken met laster en huichelarij, we zien een kerel als Kuyper invloed uitoefenen, we zien dat volkje de smalle gemeente geld uit de zak kloppen enz. enz. Wat voor De Dageraad van belang is, is wel aan te tonen dat er bedrog gepleegd wordt in alles wat de godsdienst betreft, omdat deze de schurken de hoop geeft door uiterlijkheden alles goed te maken.
Ik ben wel slecht, zegt de boer die wagensmeer in zijn boter en dokwater in zijn melk doet, maar te twijfelen aan het bestaan van God, dat is toch wat al te erg! Hier is pas een zendeling doodgeknuppeld. Op Nieuw-Guinea zijn vier
zendelingen vermoord, zonder provocatie zeggen de koerantiers! Alsof het geen provocatie is, dat men de Inlander komt verkondigen, dat zijn god een duivel is en ieder die er aan gelooft bezeten. Wat doet De e Dageraad met zijn deftigheid tegen deze walgelijke huichelarij? Waarom geeft ge niet enige uittreksels uit de zendingsverslagen? Dan zoudt ge ieder de overtuiging schenken, dat er schandelijk gelogen wordt. Ik zond u verschillende kranten waarin de zending tentoongesteld wordt, maar ik zie niet dat ge ervan gebruik gemaakt hebt. Niet met wetenschap bestrijdt men het christendom, want de grote hoop leest die vertogen niet, men moet het bedrog tentoonstellen.
De heleboel is een schandelijk bedrog. Dat sommige zendelingen rechtschapen lieden zijn en ook een gunstige invloed kunnen uitoefenen, zal niemand, zelfs een Dageraad durven ontkennen, maar als men in aanmerking neemt, dat lieden uit de heffe des volks in de regel zich tegenover de Inlander te zeer op een hoogte stellen, ja zelfs onbeschoft zijn, dan is het ook uit een staatkundig oogpunt niet raadzaam zulk volk overal toe te laten.
Het verwondert mij vaak, dat gij die nog Frans bloed in de aderen hebt, nog zo deftig zijt. Het calvinisme schijnt op u een onuitwisbare invloed uitgeoefend te hebben. Het is dan ook geen bagatelletje calvinist geweest te zijn zonder ervan geleden te hebben. Het calvinisme werkt als amfioen. Al is men er van af, men blijft zijn magerheid en blauwe lippen behouden. Men kan zeggen dat het calvinisme op iemands hersens dezelfde invloed uitoefent als een afgewaaide molenwiek op iemands hersenpan. Men komt er niet van op. De deuk zit er in.
In Holland kom ik niet terug, ofschoon ik geld genoeg heb, om mijn ontslag te nemen en coupons te gaan knippen. Als ik terugkom ga ik te Napels wonen. Het is wel niet aangenaam voor mij, omdat ik dan afgesloten ben van Hollands en Indisch nieuws, maar ik heb dan geen last van calvinistisch gezeur met een saus van Hollandse kwijl. Wat een land, dat Holland! Ik herinner mij zo’n gangetje naar ‘de Pool’ op het Rokin om mijn sterfelijk hulsel in te smeren op een regenachtige dag met veel wind. Overkwam mij de behoefte om hetgeen ik gedronken had kwijt te raken, dan had ik niet genoeg aan twee handen: de hoed (kachelpijp), sigaar, parapluie en de jongeheer tegelijk te moeten vasthouden, noem ik een heksentoer.
Multatuli zwijgt als Piet Snot. Is hij nog aan ‘t redevoeren? Gij hebt een hekel aan hem en ziet zijn deugden over het hoofd. Ik herhaal het, dat zijn stuk over Pater Jansen een meesterstuk is, maar ik geef u tevens toe, dat M. nu en dan oud-wijverig langdradig is.
Ik word bang voor u, want ik zie, dat ge evenals Jezus, een martelaar wordt van het hervormisme. De boekenverkoper is ondergegaan in de schrijver, ook Recht door Zee maakt me bang. De praatjes van (onleesbaar) bevestigen uw vroegere bewering, dat namelijk oude liefde niet roest. Gij zegt onbekend te zijn met het geknoei der vromen – ik weet ervan mee te praten, want ik ben bij het Bijbelgenootschap geweest – en daarom denkt ge dat de vromen onschadelijk zijn. Dat ge zo tam zijt tegen de vromen verbaast mij, want ook gij hebt van hun laster geleden. Nu, vale, beter u en denkt aan de Gekruisigde: hervormers komen er beroerd van af.
Aan Dr. J.L.A. Brandes
Brandes was een jongere taalgeleerde wiens proefschrift eigenpk één hulde aan Van der Tuuuk was. Later ging hij zijn eigen weg. De briefwisseling met Van der Tuuk gaat nog tot ± 1890. Daarna is er een verwijdering tussen hen gekomen.
Het is drukkend warm en ik lijd aan snot en kwijl als een onvervalste christen. Nu en dan ben ik wanhopig, daar ik de overtuiging heb dat vele Oudjavaanse woorden een raadsel zullen blijven. Vooral drukt het mij allerlei boeken te moeten laten kopen om erachter te komen, terwijl de witte mieren mij tevens de oorlog aandoen (1886?)
Mijn buikloop niet beter en als het zo voortgaat, om niet te verdwijnen – ik ben mager als een fragment uit het knekelhuis – zal ik verlof moeten aanvragen naar Japan, want naar Holland zal me teveel tijd ontrukken, daargelaten dat ik me in dat krentenkakkerige land zal moeten ergeren aan de slachtoffers van de jenever en de dominees. (…). Als ik naar Japan ga, dan zal ik de Directeur moeten telegraferen. Weet ge ook hoe men dat moet aanleggen?(…). De duivel of de Heer schijnt me met buikloop van alle Bataviase smetten te willen zuiveren. Ik wou dat hij met de zuivering wou ophouden! Zijn mening mag goed zijn, maar mij bezorgt hij er veel last mee. Gelukkig dat hier niet veel dames zijn en dat ik hier nooit ‘s avonds uit dineren ga. Het klimaat is hier goed zoals ik merk aan mijn eetlust; ik déjeuneer met eieren en Yorkshire-ham en drink daarna een kopje koffie met een scheutje cognac. Zonderling dat ik even goed kan lopen dan vóór die duivelse zuivering. Mijn boeken en handschriften liggen doorelkaar en ik ben te katterig om dadelijk alles weer op zijn plaats te zetten. De Balinezen zeggen, dat ik met mijn door een Bataviase Chinees verkort haar er ‘doortrapt’ uitzie (in Holland zou men mij voor een Jezuïet aanzien). Batavia is voor mij een hel geweest. Ook in ’75 kreeg ik er buikloop en evenzo Te Mechelen en Van Limburg Brouwer en geen wonder! Ik ben hier van Soerabaja met een Engelse boot gekomen en was op zee beter dan aan wal. Voor matroos deug ik niet meer, hoewel door een vent uit de zwarte spiegel voorspeld is geworden, dat ik mijn leven op zee zou slijten. Koksmaat zou ik nog kunnen worden! (22 nov. 1889.)
Amice. Daar ik van u geen antwoord krijg, vermoed ik, dat mijn brief u niet geworden is. Het voornaamste wat erin staat is wel, dat ik gaarne naar Japan zou gaan, om daar een maand koude op te halen teneinde op mijn krachten te kunnen terugkomen. Ga ik naar Nederland, dan kan ik niet gauw genoeg terug zijn. Maar Japan ben ik met een paar maanden terug. Mijn buikloop heeft van 18 oct.-8 dec. geduurd, zodat ik veel van een geraamte heb. Werken doe ik niet meer met animo. (29 dec. 1889.)
Tot slot
Uit de laatste jaren van Van der Tuuks leven zijn geen brieven bekend. Wel verscheen nog in 1894 in een anoniem boekje een bittere aanval op Brandes. De schrijver was zonder twijfel: Van der Tuuk.