H.W. Sandberg
Als arrogantie, domheid en incompetentie hand in hand gaan
Als eenvoudig staatsburger heb je de goeige neiging om te denken dat regeringen in min of meer fatsoenlijke democratische landen misschien wel beoordelingsfouten maken, maar dat zij toch in het algemeen werken met professioneel opgezette apparaten en diensten die onderworpen zijn aan behoorlijke politieke en parlementaire controle, inclusief de geheime diensten. Dat valt dan mooi tegen. Het uitoefenen van macht en het uitoefenen van functies die door de macht gedekt plegen te worden, doet klaarblijkelijk verleidingen ontstaan waar althans een aantal van onze soortgenoten niet tegen opgewassen is. Als er dan ook nog doodgewone incompetentie én domheid in het spel zijn kan het resultaat verbluffende proporties aannemen.
Een paar voorbeelden.
In juli 1985 brachten leden van de Franse geheime dienst in Nieuw-Zeeland het vlaggeschip van de milieubeweging ‘Greenpeace’ in de haven van Auckland tot zinken. Zij hadden op de huid van het schip explosieve ladingen aangebracht. Een Nederlandse fotograaf verloor bij de ‘operatie’ het leven. Motief: ‘Greenpeace’ wilde een oogje in het zeil houden bij Franse nucleaire proeven in de Stille Zuidzee en eventueel hinderlijke actie ondernemen. Dat kon een fiere natie als Frankrijk zich niet laten welgevallen en dus werd de geheime dienst erop afgestuurd. De Nieuwzeelanders slaagden erin twee van de Franse ‘agenten’ in hun lurven te grijpen, en toen ging de zaak aan het rollen. Na veel gelieg en gedraai bleek dat de geheime dienst opdracht van ‘hogerhand’ had ontvangen om krachtig op te treden tegen de ‘Rainbow Warrior’. Op zichzelf was dat al bespottelijk. Dat brave schip was op geen enkele wijze een bedreiging voor welk Frans belang dan ook. Daarnaast was het nogal brutaal om een illegale, fysieke
actie te ondernemen op het grondgebied van een behoorlijk land waarmee Frankrijk redelijke betrekkingen onderhoudt. Een politieke miskleun dus, waarvoor een minister (Hernu, van defensie) moest boeten want hij moest zijn functie neerleggen. De vraag of er niet nog hogere verantwoordelijkheid in het geding was, van bijvoorbeeld de toenmalige premier (Fabius) of de president (Mitterrand) is nooit beantwoord. De wijze waarop de operatie werd uitgevoerd was een optelsom van romantiek en geknoei waarvoor iedere gehuurde amateur zich zou hebben geschaamd. Daarom stonken die agenten er ook in.
Tweede voorbeeld: de Amerikaanse regering zag kans verwikkeld te raken in iets wat de naam ‘Iran-affaire’ heeft gekregen. Ook daar weer begon de hele zaak met een politieke beoordelingsfout: het idee dat het mogelijk zou zijn om ‘gematigde elementen’ in Iran te paaien met geheime wapenzendingen, waardoor dan zó’n mooi klimaat tussen Amerikanen en Iraniërs zou opbloeien dat die ‘gematigde elementen’ wel zouden zorgen voor de vrijlating van Amerikaanse staatsburgers die zich niet eens in hun handen bevonden, maar in die van duistere facties in Libanon. Hoe lever je in een land als Iran wapens aan een bepaalde groep, wat doet die daar dan mee en wat voor reden is er om te vermoeden dat ‘gematigden’ (als die categorie inderdaad aanwezig is) beslissende invloed zouden kunnen hebben op zéér radicalen in een ander land? – Bij de uitvoering was het opnieuw lachen geblazen: de ex-veiligheidsadviseur McFarlane op geheime missie naar Iran, een ‘symbolisch’ cadeau voor zijn gematigde gastheren (een Bijbel met inscriptie!), intieme contacten met het schuim van de internationale wapenhandel, vice-admiraal Poindexter (toen nog veiligheidsadviseur van de president) en diens ondergeschikte Oliver North, een godvruchtig kolonel die letterlijk alles voor het vaderland overhad, als het intellectuele brein, opererend vanuit de kelders van het Witte Huis. De zaak kwam aan het licht door publicatie in een in Libanon verschijnend weekblad. Vervolgens het gebruikelijke ritueel: eerst ontkennen, dan – als er geen houden meer aan is – stukje bij beetje toegeven, en tenslotte een onderzoek dat nu voor een deel is voltooid (de Tower-commissie) en voor een ander deel (onderzoek door het Congres en door een speciale officier van justitie) nog moet worden afgerond. Wat er verder nog wel of niet aan het licht komt: onverantwoordelijker en knulliger kón het niet.
Nog een voorbeeld: een Israëlische instantie die klaarblijkelijk ressorteerde onder het ministerie van defensie, recruteerde in de Verenigde Staten een joodse Amerikaan die krachtens zijn functie toegang had tot militaire gegevens die de Israëli’s interesseerden. De man, ene Pollard, deed wat de Israëli’s hem vroegen, klaarblijkelijk uit een soort loyaliteit tegenover de joodse staat. Het ligt voor de hand om te vermoeden dat degenen die hem hadden benaderd ook juist op die gevoelens van loyaliteit een beroep hadden gedaan. – Weer het oude liedje: een kapitale beoordelingsfout was het begin van de affaire. Israël is voor zijn bestaan, in politiek, militair en economisch opzicht vrijwel geheel van de Verenigde Staten afhankelijk. Het is gewoon stom om de betrekkingen met een vriend waarvan je zozeer afhankelijk bent, in de waagschaal te stellen door een affaire die slechts tijdelijk-belangrijke (indien al) informatie kan opleveren en waarvan je weet dat je er het risico van ontdekking mee loopt. Inderdaad werd de zaak ontdekt. En daarmee werd een schade aangericht die een enigszins normaal mens had kunnen voorspellen en voorzien: de joden in de Verenigde Staten werden als het ware collectief in de verdachtenbank geplaatst: Israël rekende er klaarblijkelijk op – en nog met succes ook – dat een Amerikaanse jood zich eerder jood, en verwant aan Israël, zou voelen dan Amerikaan. – Van hetzelfde laken een pak dus: eerst een grote politieke beoordelingsfout, en vervolgens een wijze van uitvoering die al binnen betrekkelijk korte tijd de Amerikaanse contra-spionage op het spoor zette. Ook de ‘afwikkeling’ volgde de gebruikelijke wegen: hogere Israëlische autoriteiten wisten van niets, een ondergeschikte dienst had óók eens wat bedacht. Alleen – dat bleek een niet helemaal houdbaar verhaal, want degenen die Pollard hadden gerecruteerd werden beloond met aantrekkelijke posities in het leger en in de economie.
Dan de affaire van Moskou, al is die van nog weer wat ander kaliber dan de hierboven aangehaalde gevallen. Op zichzelf kun je niet zeggen dat het in die Moskouse affaire begon met het maken van een fundamentele fout in de politieke beoordeling, zoals bij de Fransen, de Amerikanen en Israëli’s wél het geval was. De grote mogendheden zijn van nature nieuwsgierig naar datgene wat ze juist voor elkaar verborgen trachten te houden. In feite respecteren ze die nieuwsgierigheid, al schreeuwen ze natuurlijk moord en
brand als er eens iets aan het licht komt. Wat in de Moskouse affaire zo opvallend is, is dat het allemaal toegaat op een manier die zo oneindig primitief is dat je een ‘thriller’ die op dit soort gegevens zou zijn gebaseerd als stompzinnig bedenksel niet eens zou uitlezen. Zeg nou zelf: eenzame jonge mariniers die ook wel eens een afspraakje willen (en als het kan méér), fraaie Russische dames die daar oren naar hebben en een aardig feestje kunnen vieren, het opbloeien van zodanig gezellige contacten dat de mariniers de deuren van de ambassade wijd openzetten voor de kgb en die mooie dienst zelfs toegang verschaffen tot codekamers en andere ‘striktgeheime’ ruimten. De naleving van geldende veiligheidsvoorschriften moet een puinhoop zijn geweest. Vervolgens blijkt dan ook nog eens dat bij de bouw van een nieuwe Amerikaans ambassade in Moskou het hele bouwskelet volgestouwd is met afluisterapparatuur in alle soorten en maten. Dat de Sovjets zo brutaal en tegelijkertijd zo uiterst direct en eenvoudig tewerk gingen is wel interessant maar niet zó verrassend. Dat de Amerikanen er pas op het nippertje achterkwamen en niet van tevoren hadden gezorgd dat zij greep hadden op constructie en uitvoering van het bouwwerk is volstrekt onbegrijpelijk.
Zoals gezegd – op zichzelf is het niets bijzonders dat ook de grote mogendheden er diensten op nahouden die zich bezighouden met spionage en contra-spionage. Het hoort bij het wederzijdse wantrouwen. Veel ophef dient daarover niet gemaakt te worden, en zeker niet in de vorm van politiek-morele verontwaardiging. Zo sloeg het nergens op dat vanuit de Amerikaanse Senaat aan minister Shultz werd aangeraden om zijn bezoek van midden april van dit jaar aan Moskou maar uit te stellen, wegens boosheid. Ook de Senaat wist heel goed dat er een cia bestaat die óók niet wars is van mogelijkheden om langs niet helemaal legale weg een kijkje in de Sovjet-keuken te nemen als zich daartoe mogelijkheden voordoen. Shultz was zo verstandig niet naar dat advies te luisteren, maar voelde zich wel gedwongen om bozig uit te spreken dat de Sovjets nu toch te ver gegaan waren. Gelukkig voegde hij daaraan toe dat de Amerikanen óók boos op zichzélf dienden te zijn – kennelijk vanwege hun laksheid.
Tenslotte de zaak van de Britse dienst voor contra-spionage, mi 5. De voormalige medewerker van die dienst Peter Wright, thans gevestigd in
Australië, heeft, onder de titel ‘Spycatcher’ een boek over zijn ervaringen geschreven. De Britse regering doet alles om publicatie van dat boek, ook in Australië, te verhinderen. De krampachtigheid waarmee dat gebeurt is interessant. Maar veel interessanter is wat Wright beweert. Hij zegt dat in 1974 een netwerk van zeker dertig functionarissen van mi 5 heeft geprobeerd om de toenmalige Labourpremier Wilson ten val te brengen. Volgens hen zou Wilson een ‘infiltrant van Moskou’ zijn. Het leek hun zelfs niet onwaarschijnlijk dat de voorganger van Wilson, Hugh Gaitskell, door de Sovjets om het leven was gebracht teneinde op die manier de weg naar de top vrij te maken voor hun ‘agent’: Wilson. Wilson werd afgeluisterd, zijn post werd geopend, gebouwen en diensten waarvan werd vermoed dat er misschien materiaal tegen Wilson kon worden aangetroffen, werden heimelijk aan onderzoek onderworpen. Dat alles zonder de daarvoor noodzakelijke toestemming van hoger politiek gezag.
Het is allemaal te gek om los te lopen. In plaats van het Verenigd Koninkrijk te beschermen tegen pogingen tot infiltratie door totalitaire mogendheden zaagde mi 5 aan de wortels van het Britse constitutionele en parlementaire systeem. De dienst plaatste zich buiten het systeem, en maakte zichzelf tot hoogste politieke autoriteit die wel op eigen houtje zou uitmaken hoelang een gekozen premier kon worden gehandhaafd – een dienst die alle gevoel voor proporties is kwijtgeraakt en zichzelf is gaan zien als het hoogste geweten van de natie, met miskenning van alle fundamentele beginselen van het eigen staatkundig bestel. Er blijkt een mate van moreel en politiek verval uit die, in combinatie met professionele klunzigheid, voor een normaal brein vrijwel onvoorstelbaar is.
Dat alles in de veronderstelling dat wat Wright schrijft in hoofdlijnen waar is. Er zijn twee redenen om dat voorlopig aan te nemen. Ten eerste is dat het feit dat de Britse regering zich zo inspant om de publicatie van ‘Spycatcher’ te voorkomen. Als Wright’s verhaal aantoonbaar op leugens zou berusten kon publicatie nauwelijks schadelijk zijn. Overigens – het boek zelf is dan in Engeland wel niet verschenen, maar alle belangrijke gegevens zijn inmiddels door het blad ‘The Independent’ gepubliceerd, onder het motief: publicatie was in het algemeen belang omdat duidelijk blijkt dat veel scherpere controle op het reilen en zeilen van de geheime
diensten noodzakelijk is. Een tweede reden om vooralsnog uit te gaan van de juistheid van Wright’s relaas is het feit dat journalisten en anderen die het manuscript met een kritisch en deskundig oog gelezen hebben de indruk van waarachtigheid en precisie hebben gekregen.
Inlichtingen diensten zijn in democratisch georganiseerde landen een moeilijk hoofdstuk. Misschien is er twijfel mogelijk aan het nuttig rendement van die diensten. Zouden ze werkelijk veel op tafel brengen dat de moeite van het weten waard is of dat niet op andere wijze kan worden geweten? Aan de andere kant: juist democratieën hebben een groter belang bij geheime diensten dan dictaturen, omdat dictaturen meer te verbergen hebben en ook meer verbergen dan open maatschappijen. Dus zijn er soms bijzondere middelen nodig om te weten te komen wat er omgaat in de hiërarchie van zo’n gesloten maatschappij. Omgekeerd zouden dictaturen helemaal geen inlichtingen diensten nodig hebben voorzover zij willen weten hoe het zit met politieke intenties en besluitvorming in een democratisch land, want daar ligt per definitie eigenlijk alles open en bloot op tafel: gewoon een kwestie van veel en goed lezen en wat goede contacten onderhouden. Mogelijk is het de voornaamste verdienste van geheime diensten, voorzover zij zich richten op politieke informatie, dat zij elkaar bezighouden en werkgelegenheid instandhouden.
De echte problemen ontstaan in democratische landen dán wanneer de geheime diensten uitvoerende bevoegdheden hebben, dus zich niet beperken tot het werven van agenten (al kan ook dat, zoals in het geval van Israël en Pollard, tot ongelukken leiden) maar ook feitelijke operaties uitvoeren zoals dat het geval is met de Amerikaanse, de Franse en de Israëlische diensten. Dan ontstaan er schemergebieden. Soms worden delicate operaties door hoger politiek gezag vooraf goedgekeurd. Slagen die acties dan is dat mooi meegenomen. Slagen ze niet dan is het gebruikelijk dat de hogere politieke autoriteit zich distantieert, en verklaart dat ‘onverantwoordelijke ondergeschikten op eigen houtje acties hebben ondernomen die natuurlijk niet door de beugel konden’ – of woorden van gelijke strekking. Dikwijls zijn dat ordinaire leugens ‘om bestwil’. Soms zijn zulke beweringen nog waar ook. Dan zijn inderdaad ondergeschikten zó in de ban geraakt van de mogelijkheden die hun clandestiene status verschaft, dat zij in romantische
avonturen worden verstrikt die, als ze mislukken door een combinatie van overijver en incompetentie, enorme schade aan het politiek prestige van het eigen land en aan de betrekkingen met derden kunnen aanrichten.
Een geheime dienst met uitvoerende bevoegdheden is in een democratie eigenlijk een paradox: wie een effectieve dienst wil kan maar een heel beperkte democratische controle handhaven, wie ruime democratische controle wil moet veel effectiviteit prijsgeven. De voortdurende strijd tussen de Amerikaanse cia om méér ruimte voor eigen beleid en het Congres om meer controlerende greep op het functioneren van de cia is daar een voorbeeld van.
Uit de praktijk blijkt dat juist democratieën bij voortduring alert dienen te zijn op de neiging van regerenden én lagere functionarissen in de geheime apparaten zelf, om verschijnselen te gaan vertonen die neerkomen op machtsarrogantie: het gevoel dat men verheven is boven wet en regel en op een troon zit die hoog verheven is boven het dagelijks democratisch gewoel. Die arrogantie slaat al nergens op, maar nog kwalijker is dat zij in veel gevallen leidt tot zeer schadelijke gevolgen voor wat men belijdt te dienen: de nationale veiligheid, en het gezag en aanzien van de staat.