H.W. Sandberg
De dubbelzinnigheid van de Franse Bijslaap
‘Wij doen geen voorspellingen – wij geven alleen de stand van zaken op een bepaald ogenblik, namelijk op het moment waarop wij ons onderzoek doen.’ Dat is het gebruikelijke verhaal van opiniepeilers als zij zich blijken te hebben vergist. En ze vergisten zich weer eens, in Spanje en in Frankrijk. In Spanje meenden zij de verwachting te kunnen uitspreken dat de sociaal-democratische premier Gonzalez er niet, zelfs op geen stukken na, in zou kunnen slagen om een meerderheid van de stemmers ertoe te brengen zich voor een, overigens wel aan voorwaarden gebonden, gecontinueerd lidmaatschap van de navo uit te spreken. In werkelijkheid bleek een royale meerderheid vóór. In Frankrijk leverden de peilingen een beeld op van een oppositie die, ook zonder de hulp van de rechts-extremisten van de heer le Pen, een overweldigende meerderheid in het nieuwe parlement zou behalen. In werkelijkheid is de meerderheid van de gaullistisch-liberale oppositie uiterst krap bemeten. De tendens hadden de peilers nog wel boven water gebracht, maar de stootkracht ervan hadden ze ver overschat.
Noch in het Spaanse noch in het Franse geval zijn er bijzondere omstandigheden aan te voeren die zouden kunnen verklaren dat op het laatste ogenblik nog belangrijke verschuivingen in de opvattingen van de stemgerechtigden zijn opgetreden. Zolang zulke bijzondere omstandigheden niet zijn aan te voeren, ligt het voor de hand om aan te nemen dat er iets niet klopt in de door de opiniepeilers gehanteerde methoden. Klaarblijkelijk zijn die, althans in deze twee gevallen, te grof om inderdaad met enige betrouwbaarheid een bestaande ‘stemming’ te kunnen meten. Als dat zo is, is dat soort peilingen alleen profijtelijk voor de bureaux die ze uitvoeren. Als bijdrage tot verheldering van inzicht in een bestaande of te verwachten situatie zijn ze gebrekkig gebleken.
Omdat de politieke feiten interessanter zijn dan de peilers en de voorspellers, loont het de moeite om te kijken naar de Franse verkiezingsuitslag en de te verwachten of mogelijke consequenties daarvan.
Wat de uitslag betreft: het is duidelijk dat de socialisten hun absolute meerderheid in het parlement zijn kwijtgeraakt. Ze hebben zich redelijk geweerd en blijven de grootste afzonderlijke fractie, maar hun machtspositie zijn ze kwijt. Voor de duidelijkheid van de politieke machtsverhoudingen zou het mooi zijn geweest als een evidente meerderheid van midden en fatsoenlijk rechts (dus zonder de extremisten van het Nationale Front van le Pen) de socialisten zou hebben afgelost. Maar dat is niet het geval. De midden-rechtse coalitie beschikt maar over een miniem overwicht. En dat overwicht wordt nog bedreigd door gebrek aan samenhang: tegenstrijdige persoonlijke ambities onder de leiders van de coalitie, plus nog eens de afwijkende opstelling van de binnen de coalitie onafhankelijk opererende ex-premier Raymond Barre. In tegenstelling namelijk tot de leiders van neo-gaullisten en liberalen, die in beginsel bereid zijn tot politieke bijslaap (de beroemde ‘cohabitation’) met de socialistische president Mitterrand, is Barre van mening dat de nieuwe coalitie geen regeringsverantwoordelijkheid onder Mitterand zou moeten aanvaarden.
De krapte van de overwinning van midden-rechts en de waarschijnlijkheid van spanningen binnen de nieuwe meerderheid geven een aarts-manipulator als Mitterrand een manoeuvreerruimte waarop hij heeft gehoopt en waartoe hij naar vermogen heeft bijgedragen. Dat laatste door vrij onverhoeds het systeem van evenredige vertegenwoordiging voor deze verkiezingen in te voeren dat bevorderlijk is geweest voor de afsplitsing van le Pen. Bij handhaving van het meerderheidssysteem zou de midden-rechtse meerderheid veel groter zijn geweest dán nu het geval is.
Maar ook al heeft Mitterrand dus enige marge voor tactische operaties – er is toch een situatie ontstaan die allerlei moeilijkheden in zich bergt. Dat heeft te maken met het dubbelzinnige politieke systeem waaronder Frankrijk leeft sinds de invoering van de door de Gaulle geïnspireerde grondwet van 1958, het systeem dat als ‘de Vijfde Republiek’ wordt aangeduid. Volgens dat systeem heeft Frankrijk (sinds de grondwetswijziging van 1962) een door het volk rechtstreeks gekozen president. De ambts-
termijn van de president is zeven jaar. Mitterrand werd in 1981 gekozen en in beginsel blijft hij dus tot 1988 zitten. In de eerste vijfjaar van zijn bewind kon de president rekenen op een parlementaire meerderheid die van dezelfde politieke kleur was als hij: bij de algemene verkiezingen van 1981 behaalden de socialisten de absolute meerderheid in het parlement.
Maar aangezien de zittingsduur van het parlement vijf jaar bedraagt, moesten er nu, in 1986, nieuwe verkiezingen worden gehouden. Voor het eerst in de geschiedenis van de Vijfde Republiek leverde dat de situatie op dat de president moet zien te ‘cohabiteren’ met een parlementaire meerderheid die van andere politieke signatuur is dan hij zelf. Nu zou dat niet zo’n probleem zijn in een systeem waarin de president een voornamelijk symbolische en representatieve functie zou hebben, zoals bijvoorbeeld in de Bondsrepubliek Duitsland. Maar in Frankrijk is dat anders. Een door de Gaulle geïnspireerd constitutioneel systeem ging er natuurlijk van uit, dat de president (de Gaulle) aanzienlijke politieke macht en eigen bevoegdheden zou bezitten. Het resultaat was een grondwet die op twee gedachten hinkte: een presidentiële en een parlementaire. De tekst klinkt meer parlementair dan presidentieel, maar de vaagheid ervan maakte in de praktijk een zware presidentiële injectie mogelijk. Dat kon te gemakkelijker zolang er gelijkgezindheid bestond tussen de president en de parlementaire meerderheid. Vandaar dat én onder het presidentschap van de Gaulle én onder dat van zijn opvolgers (Pompidou, Giscard d’Estaing en Mitterrand) de politieke beslissingsmacht van de president kenmerkend voor het systeem is geworden, zelfs al geeft de tekst van de grondwet daar nauwelijks ruimte voor.
Het probleem is het duidelijkst op het gebied van de buitenlandse politiek en de defensie. De redenering van Mitterrand is deze: ik ben de enige die beslist over het eventuele gebruik van Frankrijks nucleaire potentieel; dat houdt in dat ik dús ook verantwoordelijkheid moet kunnen dragen voor de hoofdlijnen van het buitenlands beleid, want dat bemoeit zich met de factoren die tenslotte bepalen of en wanneer en hoe de nucleaire macht zal worden gebruikt. Een op zichzelf niet absurde redenering, maar wél een uit de losse pols, want de grondwet zegt uitdrukkelijk dat de premier en het kabinet beslissen over het beleid en dat ook uitvoeren (zonder
uitzondering van enig beleidsterrein), terwijl daarnaast nog eens afzonderlijk wordt gezegd dat de premier verantwoordelijk is voor de nationale verdediging.
Op zichzelf hoeft de innerlijke tegenstrijdigheid van de grondwet, toegespitst op een onduidelijke verdeling van bevoegdheden tussen president en premier, gecombineerd met het ongelukkige systeem van het niet gelijklopen van de ambtstermijn van de president en de zittingsduur van het parlement, nog niet tot dramatische situaties te leiden. Als er namelijk sprake is van ‘consensus’ tussen de president en de nieuwe meerderheid op het terrein van het buitenlands- en het veiligheidsbeleid is er geen bijzondere reden om te verwachten dat president en premier (plus kabinet) elkaar in de haren zullen vliegen over de inhoud van het te voeren beleid op deze gebieden. En in feite lijkt de mate van consensus op dit terrein vrij aanzienlijk. Maar er is een ander punt: dat van de macht en de bevoegdheden. Wie voert het beleid, wie representeert het. Met andere woorden. kan Mitterrand zich, ook onder de nieuwe verhoudingen, blijven gedragen als een president die naarbuiten en naarbinnen een houding kan aannemen van ‘la France, c’est moi’. Mitterrand zelf heeft daar iets over gezegd: indien er een nieuwe meerderheid in het parlement zou ontstaan zou zijn ‘rol’ mogelijk enige verandering kunnen ondergaan, maar zijn ‘functie, rechten en plichten’ zouden dezelfde blijven. Dat is dus net zo dubbelzinnig als de grondwet zelf.
Van dubbelzinnigheid gesproken: die was, voor wat de positie van Mitterand betreft, ook in de verkiezingscampagne ten volle aanwezig. Enerzijds legde hij er de nadruk op dat zijn positie als president in het geheel niet in het geding of aan de orde was. Hij was immers de voor zeven jaar gekozen ‘president van alle Fransen’ die het als opdracht zag zijn ambtstermijn te voltooien. Anderzijds mengde hij zich wel degelijk in de verkiezingsstrijd door het programma van de oppositie te beschrijven als het platform van ‘de rijken tegen de armen’, en door persoonlijke en politieke verantwoordelijkheid te claimen voor alles wat onder het bewind van de socialisten tot stand was gebracht en de Fransen aan te raden dat niet te grabbel te gooien.
Ondanks alle lof die Fransen plegen te hebben voor hun vlijmscherpe
denken, door niemand overtroffen helderheid en de uitzonderlijke doorzichtigheid en evenwichtigheid van hun politieke instellingen onder het systeem van de Vijfde Republiek, zit het land opgezadeld met een hoogst ambivalente grondwet, een staatkundige praktijk die de grote gaten in het systeem heeft opgevuld met feitelijke macht, en nu een verkiezingsuitslag die essentiële veranderingen brengt in langzamerhand als vanzelfsprekend beschouwde machtsverhoudingen.
Hoe de Fransen dat willen oplossen is natuurlijk hún zaak. Maar voor de partners van Frankrijk in de Europese Gemeenschap en in de politieke organisatie van de navo is het niet zonder belang óf zij daarin slagen en hóe dan. Met name is voorlopig onduidelijk wat precies de positie van de Franse president als gesprekspartner in het internationale overleg zal zijn.
Het land van het lucide denken en de, als projectie daarvan, ongeëvenaarde kwaliteit van zijn constitutioneel systeem heeft zichzelf in een delicate positie gemanoeuvreerd.