H.W. Sandberg
Genscher over het ‘nieuwe denken’ in de Sovjet-Unie
De verkiezingen in de Bondsrepubliek Duitsland (25 januari j.l.) hebben een uitslag opgeleverd die voortzetting betekent van de bestaande coalitie van christen-democraten (cdu/csu) en liberalen (fdp). Op zichzelf kon dat een reden tot politieke vrolijkheid zijn voor bondskanselier Kohl, die immers van de kiezers mandaat heeft gekregen om zijn bewind voort te zetten. Maar Kohl heeft toch vermoedelijk gelachen als een boer die kiespijn heeft, want zijn partij behaalde het slechtste verkiezingsresultaat sinds 1949, terwijl zijn coalitiepartner, de fdp, met een nogal triomfantelijke 9,1% uit de stembus te voorschijn kwam. En dat betekent versterking van de positie van de fdp binnen de coalitie.
De sociaal-democratische oppositie, de spd, kwam er betrekkelijk bekaaid van af. Zij behaalde 37% van de stemmen, terwijl zij ooit, in 1972 onder Brandt, op 44,9% kwam. De kiezers stoorden zich klaarblijkelijk onvoldoende aan de nogal talrijke schandalen en uitglijers onder het bewind van Kohl om over te lopen naar de spd. Economische stabiliteit en zelfs enige groei hebben zij kennelijk op het conto van de zittende regering geschreven, en dat was voldoende reden om de macht in hoofdzaak toch maar te laten waar zij was. Met dien verstande dat Kohl toch enigszins op de vingers werd getikt door het verlies van de eigen partij en de winst van de coalitiepartner.
Hoe de Westduitsers omspringen met hun binnenlandse politiek is, zolang die gebaseerd blijft op democratische verhoudingen (en dat ìs zo) hun eigen zaak. Voor de bondgenoten in de navo en de partners in de Europese Gemeenschap waren deze verkiezingen vooral van belang met het oog op de buitenlands-politieke consequenties ervan. Zij kunnen tevreden zijn met de uitslag. Zouden de socialisten erin zijn geslaagd om de
macht in Bonn over te nemen, al of niet met steun van de Groenen, dan zou dat niet de ineenstorting van het westelijk bondgenootschap hebben betekend. Dat neemt niet weg dat de huidige spd niet meer de spd van Helmut Schmidt is. Tijdens het verreweg grootste deel van zijn kanseliersschap was de binding aan het Westen geen punt van fundamentele discussie. Pas aan het einde, toen de liberalen het kabinet verlieten en overstapten naar de cdu/csu (1982), rommelde het zodanig in de linker vleugel van de spd dat daardoor ook Schmidts eigen positie in het kabinet aan het wankelen werd gebracht. Sindsdien is de spd min of meer op drift geraakt. Het nadenken over eigen doeleinden en middelen liet geen steen overeind. Al eerder was besloten dat er maar eens een nieuw beginselprogram moest komen, ter vervanging van het document dat onder de naam ‘Godesberger Programm’, daterend van 1959, de geschiedenis is ingegaan. Met dat program had de spd afscheid genomen van voor een deel nog aan de theorie van de klassenstrijd ontleende ideeën. Het was een program van sociale markteconomie én van, op buitenlands-politiek terrein, vaste binding aan het westelijk bondgenootschap. Met dat program verschafte de spd zich toegang tot het ‘midden’ van het Westduitse electoraat, en daarmee ook tot de macht in Bonn. Merkwaardigerwijs speelt zich nu voor een deel het omgekeerde af, althans op het terrein van de discussie over de internationale veiligheid. Die discussie is nog steeds niet uitgewoed. Het ligt niet in de lijn van de verwachting dat de spd het profiel van een partij van neutralisten en derde-weggers zal gaan aannemen. Maar de interne onenigheid over de militair-politieke verhouding tot het bondgenootschap maakt het onduidelijk waar de partij precies staat. In zoverre was het een bondgenootschappelijk belang dat deze partij voorlopig in de oppositie blijven zou. Dat is gebeurd.
De vraag is dus nu aan de orde wat de bondgenoten te verwachten hebben van de nieuwe Westduitse regering. ‘Meer van hetzelfde’ zou het meest eenvoudige antwoord zijn. Maar wat is ‘datzelfde’ en hoe wordt het geformuleerd? De kern van het antwoord op die vraag ligt opgesloten in de wijze waarop de Westduitse buitenlandse politiek zich voorstelt te reageren op wat, voor het gemak, ‘het nieuwe denken’ in de Sovjet-Unie wordt genoemd. In het Westen tekenen zich onderling verschillende reac-
tiepatronen af. De reactie van de Westduitsers is daarbij van fundamenteel belang, door de positie die de Bondsrepubliek in het bondgenootschap inneemt: een verdeeld land in het hart van Europa met specifieke belangen in en betrekkingen tot Oost-Europa en de Sovjet-Unie, een industrieel hoog ontwikkeld land met een sterke economie, een strategisch belangrijk grondgebied, een navo-lid dat een zeer belangrijke bijdrage levert aan het militaire potentieel van het bondgenootschap in West-Europa.
Hans-Dietrich Genscher, minister van buitenlandse zaken van de Bondsrepubliek, heeft in een rede voor het ‘World Economic Forum’ op 1 februari j.l. in Davos zijn inzichten over een beleid op langere termijn uiteengezet.
Het komt hierop neer. Het Westen moet een gemeenschappelijk antwoord geven op wat Gorbatsjov de ‘nieuwe politiek’ van de Sovjet-Unie noemt. Gorbatsjovs doel is vooral het bevorderen van de industrieel-economische groei in zijn land en van de technologische vooruitgang. Dat kan alleen maar worden bereikt met een opener informatie-politiek, het toelaten van constructieve kritiek en verbetering van de rechtszekerheid. Voor dat alles heeft Gorbatsjov rust nodig aan het buitenlands politieke front. In die zin heeft de Sovjetleider ook een nieuwe buitenlandse politiek nodig. Vandaar dat hij, vergeleken met de periode-Breznjev, andere accenten plaatst: wederzijdse afhankelijkheid, gezamenlijke aanpak van milieuproblemen, samenwerking in een gemeenschap die op overleven is gericht, veiligheid niet in de eerste plaats als een militair maar als een politiek probleem.
Vervolgens stelt Genscher een paar vragen. Gaat het alleen om een betere ‘presentatie’, waarbij het oude doel van expansie en hegemonie over het hele Europese continent gehandhaafd blijft? Wil Gorbatsjov alleen maar een adempauze om zijn economie op peil te brengen teneinde dan de expansiepolitiek weer op te vatten? Die vragen beantwoordt Genscher niet. Wel zegt hij in aansluiting op deze passage: ‘Onbestreden behoort te zijn dat ook nu iedere westelijke politiek jegens het Oosten op de basis moet berusten van een solide capaciteit tot verdediging en afschrikking’. Dat gezegd zijnde beveelt Genscher aan om de westelijke politiek ook in de voorzienbare toekomst te laten uitgaan van de twee elementen van het
Harmel-rapport van 1969: enerzijds voldoende militaire sterkte, anderzijds streven naar een stabielere verhouding tussen Oost en West door dialoog en samenwerking. Dat betekent dat het Westen niet blind mag zijn voor de mógelijkheden die de politiek van Gorbatsjov inhoudt, als tenminste op de woorden ook daden volgen. Zo’n politiek is immers in het belang van het Westen, want ‘een Sovjet-Unie die zich richt op samenwerking en opening is een betere partner voor het verzekeren van de vrede dan een Sovjet-Unie die zich afsluit en in de oude denkschemas blijft steken’. Dat vereist ook ‘nieuw denken’ van het Westen dat, als het aan de Sovjet-unie denkt niet moet blijven steken in de veronderstelling van het slechtst denkbare. Praktisch betekent dat, dat het Westen moet proberen de ontwikkeling in de Sovjet-Unie te beïnvloeden, te stimuleren en vorm te geven.’
Het Westen kan dat doen door aan te bieden: vergaande bewapeningsvermindering op basis van het beiderzijds afzien van superioriteit, brede economische samenwerking, gezamenlijke constructie van ‘het huis Europa’ – waarvan Gorbatsjov spreekt – en waarin de scheidsmuren verdwijnen en de mensenrechten heersen. Dit alles op voorwaarde dat op Gorbatsjovs woorden inderdaad daden volgen. Maar dan moet het Westen ook niet uitgaan van de gevaarlijke gedachte dat de Sovjet-Unie handelt uit zwakte en dat het nu het moment is om die zwakte door een politiek van sterkte en ‘des in die Ecke Rüstens’ uit te buiten.
Wat de bewapening betreft: vermindering van de strategisch-nucleaire wapens met vijftig procent en de algehele verwijdering van de nucleaire wapens voor de middellange afstand uit geheel Europa zijn in Reykjavik als doel zichtbaar geworden. Daarop moeten onderhandelingen over de conventionele stabiliteit in Europa aansluiten, want op dat gebied heeft de Sovjet-Unie een duidelijk overwicht, ook in aanvallend vermogen. Er moet een situatie komen waarin beide zijden alleen de mogelijkheid tot verdediging, niet tot aanval, hebben.
Over economische samenwerking: de Oosthandel van de Bondsrepubliek bedraagt op het ogenblik slechts vier procent van de gehele buitenlandse handel, minder dan de handel met Zwitserland. In het Oosten ligt een ‘reusachtige economische ruimte’ met een ‘reusachtige afzetmarkt’ op het Westen te wachten. Voor het Westen zou dat groei en arbeidsplaatsen betekenen.
Tenslotte de mensenrechten: de grenzen in Europa moeten gemakkelijk zijn te overschrijden, voor mensen en voor informatie, de elementaire rechten van de mens moeten in het Oosten worden verwerkelijkt.
Voor de Bondsrepubliek ziet Genscher een bijzondere taak weggelegd. In de jaren ’70 was het al de Bondsrepubliek die een realistischer oog had dan de Amerikanen voor de gevaren van de toenemende bewapeningsinspanningen van de Sovjet-Unie. ‘Zo moet het nu de Bondsrepubliek zijn die de nieuwe ontwikkelingen in de Sovjet-Unie en de kansen die daarin voor de toekomst liggen opgesloten realistischer en vrijer van vooroordelen beoordeelt. Zij moet verhinderen dat deze ontwikkelingen lichtvaardig als propaganda worden afgedaan’.
Met de oproep ‘Laten we Gorbatsjov ernstig nemen, laten wij hem aan zijn woord houden’ besluit Genscher.
Een paar kanttekeningen.
1 | De interpretatie die Genscher geeft van de motieven en doeleinden van Gorbatsjovs politiek zijn bijna letterlijk die van Gorbatsjov zelf, zoals uiteengezet in zijn rede in Moskou voor een internationaal gezelschap ‘eminenten’ uit het Westen en de Sovjet-Unie zelf. Dat wil niet zeggen dat Genscher ‘dús’ ongelijk heeft en zich in de luren laat leggen. Maar aan zijn verhaal ontbreken toch in belangrijke mate de argumenten die hem ertoe brengen Gorbatsjovs lezing tot de zijne te maken. |
2 | Het is jammer dat Genscher de vragen die hij zelf stelt en die serieus genoeg zijn (gaat het om tactiek en adempauze, met onverminderde zucht naar expansie en hegemonie?) niet beantwoordt. Bij datgene wat er in de Sovjet-Unie gebeurt – en dát er wat gebeurt kan niet ontkend worden – is het van wezenlijk belang tegen welke achtergrond dat moet worden gezien. Als het antwoord zou zijn dat het er naar alle waarschijnlijkheid om gaat de Sovjet-Unie op langere termijn de industriële en economische basis te verschaffen die als uitgangspunt kan dienen voor de, door de ideologie geëiste en onvermijdelijk geachte, expansie en hegemonie – welk belang heeft het Westen er dan bij om daar bij te helpen? Door die vragen niet te beantwoorden en door in een groot deel van zijn betoog eigenlijk uit te gaan van de gedachte dat die vragen een ‘nee’ als antwoord verdienen, doet Genscher in feite een voorbarige keuze. |
3 | Van die keuze neemt Genscher wel weer iets terug door zijn eis van een constructief westelijk antwoord te laten afhangen van de vraag of Gorbatsjovs woorden door daden worden gevolgd. Wat precies de daden zijn die Gorbatsjov zou moeten verrichten om dat positieve westelijke antwoord mogelijk te maken zegt Genscher niet. Bovendien: er zìjn een aantal daden. Gorbatsjov heeft niet alleen maar dingen gezègd, maar ook dingen gedààn. Er ìs meer openheid, er zijn dissidenten vrijgelaten. Maar die daden bedoelt Genscher kennelijk niet, want die waren voor een deel al een feit toen hij zijn rede in Davos uitsprak. Hij bedoelt dus andere daden. Maar hoe zit dat nu – moet het Westen daarop wachten alvorens positief te reageren of moet het alvast positief reageren teneinde verdergaande daden aan te moedigen? Voor beide lezingen valt in Genschers tekst steun te vinden. In ieder geval: van de nieuwe buitenlandse politiek waarop Genscher rekent is concreet nog niet gebleken. Gorbatsjovs voorstel van 1 maart voor een overeenkomst tot verwijdering van alle nucleaire raketten voor de middellange afstand uit Europa lijkt er intussen op te wijzen dat ook aanpassingen in het veiligheidsbeleid tot het nieuwe program behoren. Dat is dan een ‘daad’ als door Genscher bedoeld. |
4 | Op zichzelf is het niet zo moeilijk om te zeggen wat allemaal zou moeten. Er moet een betere verhouding tussen Oost en West komen, minder wapens moet ook, mensenrechten moeten ook. Dat is allemaal waar. Maar het is bij elkaar nog geen politiek. Politiek gaat ook over de middelen om mooie doeleinden te bereiken. Daar is Genscher weinig concreet over. |
5 | Wat óók moet is: het Westen moet een gezamenlijk antwoord geven. Inderdaad – dat zou moeten, of in ieder geval mooi zijn. Maar wie naar het bondgenootschap kijkt kan zich moeilijk voorstellen dat Genschers recept, voorzover het er een is, zal worden overgenomen door, bijvoorbeeld, Amerikanen, Engelsen en Fransen. Genschers antwoord op Gorbatsjov is voorlopig een Westduits antwoord en niet het westelijke antwoord. |
6 | In Genschers rede ontbreekt enige verwijzing naar de tegenkrachten in de Sovjet-Unie zelf die Gorbatsjov op zijn weg vindt. Zou het niet kunnen zijn dat, als het Westen Genschers raad van ‘beïnvloeden, stimuleren en vorm geven’ zou opvolgen, zulks juist een sterke stimulans voor die tegen- |
krachten zou betekenen omdat zij Gorbatsjov dan te kijk zouden kunnen zetten als ‘knecht van het imperialisme’? |
(februari 1987)