H.W. Sandberg
Morrelen en sleutelen aan ‘Europa’
Je kunt tegenwoordig geen krant openslaan of er staat iets in over de noodzaak dat er iets wordt ‘ge-europeïseerd’. De politiek bijvoorbeeld, of de strategie of de defensie, of de strijd tegen de werkeloosheid of tegen de milieuvervuiling. Met die term ‘europeïseren’ wordt dan bedoeld, dat er ‘in Europees verband’ georganiseerde aandacht aan moet worden besteed. Er ligt de algemene politieke saus overheen dat ‘Europa’ een eigen gezicht en een eigen gewicht moet krijgen – dat het klaarblijkelijk niet heeft.
Nu lijdt het hele begrip aan een zekere geografische vaagheid. Over wat voor ‘Europa’ gaat het eigenlijk? Dat van de ‘Atlantische Oceaan tot de Oeral’, of, iets bescheidener, alleen maar tot de Boeg, of heeft de term alleen betrekking op dat deel van Europa dat zich in vrijheid heeft georganiseerd? En als, om het een beetje overzichtelijk te houden, alleen dat laatste is bedoeld, waar hebben de ‘europeïseerders’ het dan precies over: over het gezelschap van een-en-twintig landen, die zich hebben georganiseerd in de Raad van Europa, of over de Tien (misschien, na uitbreiding met Spanje en Portugal, ooit Twaalf) van de Europese Gemeenschap, of over de Zeven van de, naar men beweert tot nieuw leven gewekte, West-Europese Unie, of over de Zes die het begin en de kern vormden van pogingen tot Europese integratie?
Aan de Raad van Europa behoeven in dit verband niet zo heel veel woorden te worden vuil gemaakt: het is een club die, juist door zijn omvang, slechts zeer geringe politieke samenhang vertoont, zonder bevoegdheden van belang, en zonder merkbare weerklank bij het publiek dat hij wil vertegenwoordigen.
De Europese Gemeenschap lijdt aan een hele reeks innerlijke spanningen.
Zo is er sprake van een voelbare spanning tussen ‘arme’ en ‘rijke’ landen. Wanneer ook ‘arme’ landen als Spanje en Portugal toetreden, zal die spanning nog worden versterkt. De arme landen hebben de neiging om de gemeenschap vooral te beschouwen als een instrument voor de overdracht van welvaart van rijk naar arm. Politiek gesproken was en is er veel voor te zeggen om landen die, na kortere of langere perioden van dictatuur, teruggekeerd zijn naar democratische verhoudingen (Griekenland, Spanje, Portugal) op te nemen in een grotere gemeenschap van democratieën. Maar het valt niet te ontkennen dat dat het onderlinge economisch krachtsverschil accentueert, en bemoeilijkend werkt op de besluitvorming in de gemeenschap.
Er is ook spanning tussen ‘groot’ en ‘klein’: Frankrijk, de Bondsrepubliek, het Verenigd Koninkrijk, hebben een nogal dominerende positie. Vooral als er tijdelijke of zelfs min of meer permanente coalities tussen de groten onderling ontstaan, voelen de kleine landen zich onder druk gezet. Zo is er een voortdurende vrees voor Frans-Duitse dominantie.
Een volgende bron van spanning is gelegen in het feit dat in de deelnemende landen sprake is van voortdurend wisselende coalities, met verschuiving van politieke accenten. Grof gezegd: de Gemeenschap is de optelsom van meer ‘socialistisch’ en meer ‘liberaal-conservatief’ georiënteerde regimes. Dat belet dat de Gemeenschap een eigen politieke kleur heeft. Zij kan niet anders dan steeds weer moeizame compromissen zoeken tussen verschillende vormen van beleid.
Voorzover de Gemeenschap zich, via de Europese Politieke Samenwerking (eps), bezighoudt met pogingen om in taken van buitenlands beleid ‘met één stem’ te spreken en de pretentie heeft zich in dat kader óók uit te laten over ‘de politieke aspecten van de veiligheid’ (verklaring van Stuttgart, juni ’83) dienen zich weer nieuwe problemen aan. Zo op het eerste gezicht is het fraai als ‘Europa’ een eigen mening heeft over allerlei zaken van internationaal belang. Maar bij nader inzien is het toch de vraag of het veel bijdraagt tot het gezag van ‘Europa’ als men zich allerlei nogal gratuite uitspraken veroorlooft over gebieden in de wereld waarin dat ‘Europa’ geen eigen verantwoordelijkheden heeft en waarin zijn invloed nihil is. Centraal Amerika en het Midden-Oosten zijn goede voorbeelden.
Afgezien van het nut en de betekenis van dat soort uitlatingen: zodra we weer wat dichter bij huis komen, zoals op het terrein van de eigen veiligheidspolitiek, wreekt zich het feit dat er opnieuw allerlei scheidslijnen door het Europa van de Tien lopen. Onder die Tien bevindt zich het niet-navo-lid Ierland, het ‘halve’ navo-lid Frankrijk, het marginale navo-lid Griekenland, het onbestendige navo-lid Denemarken en de, laten we zeggen, enigszins onduidelijke leden België en Nederland. En dan is er nog het onderscheid tussen de nucleaire mogendheden het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk, en de niet-nucleaire overige navo-leden. Plus dan nog eens het verschil in de nucleaire concepties tussen de beide nucleaire landen onderling.
Van twee kanten zijn of worden pogingen ondernomen om te komen tot een vernieuwing en versterking van de politieke organisatie van ‘Europa’. In het Europese Parlement is, in de vorm van een ontwerpverdrag, een plan ontwikkeld voor de oprichting van een Politieke Unie. Dat zou dan een soort verbeterde Europese Gemeenschap moeten zijn, met duidelijker structuren, een werkelijk Europees gezag en een behoorlijke parlementaire controle.
Daarnaast hebben de regeringsleiders van de Tien opdracht gegeven aan een gezelschap van ‘persoonlijke vertegenwoordigers’ om concrete voorstellen te doen over de manier waarop de Europese Gemeenschap, met name op het gebied van het functioneren van de instellingen, kan worden ge-reactiveerd, en over de beste wijze om het begrip ‘Europa’ weer zichtbaar te maken voor de burgers.
De kansen voor het plan van het Straatsburgse parlement voor een nieuw verdrag over een Politieke Unie lijken vooralsnog bescheiden. Het hangt namelijk niet af van dat schijn-parlement in Straatsburg of zo’n Unie er komt of niet, maar van de nationale regeringen en de nationale parlementen. Zoals de zaken er nu voor staan hoeft op Britse, Griekse, Deense en Ierse instemming niet te worden gerekend.
De ‘persoonlijke vertegenwoordigers’ van de regeringsleiders staan op twee benen tegelijk: enerzijds bepleiten ook zij een ontwikkeling in de richting van een Politieke Unie, anderzijds doen zij een reeks van voorstellen voor versterking van de Gemeenschap in zijn huidige vorm. Maar
gezien de al zichtbare breuklijnen zal het in de nabije toekomst toch nodig zijn om keuzen te doen. Als het namelijk aannemelijk is dat een aantal landen in de bestaande gemeenschap niet de weg van de Politieke Unie op wil, wat moet men dan doen? Die Unie tóch doorzetten met een beperkt aantal landen dat er wél voor geporteerd is? Dat betekent dan de opsplitsing van de bestaande gemeenschap. Men heeft daar wel mooie termen voor bedacht, zoals ‘het Europa van de twee snelheden’ of, nóg mooier en heel ingewikkeld, ‘het Europa van de variabele geometrie’ (die is van Mitterrand) – maar die schitterende verbale vondsten kunnen niet verhelen dat we in dat geval rechtstreeks afstevenen op een scherp verdeeld en onderling antagonistisch Europa. Dat is toch vermoedelijk de bedoeling niet. Of zou men zich kunnen voorstellen dat een ‘snel’ Europa van de in een Politieke Unie opererende Zes zou kunnen bestaan naast een langzaam opererend Europa van, zeg maar, Twaalf? Het lijkt een onuitvoerbare en onzalige gedachte.
Is er dan nog hoop te verwachten van een ‘herleving’ van de West-Europese Unie (weu), die een eigen vorm zou kunnen geven aan een Europese ‘identiteit’ op veiligheidsgebied? Nee. Het is een oud misverstand om aan te nemen dat men politieke problemen kan oplossen met het creëren van instellingen en het afspreken van procedures. De weu mag dan het voordeel hebben dat zij een bestaand apparaat heeft aan te bieden – voor het overige hoeft er niet veel heil van verwacht te worden. Concentratie van veiligheidszaken in een apart lichaam zou op dit gebied óók al een ‘Europa van twee snelheden’ scheppen: een selecte club van landen die meedoen, plus een aantal buitenstaanders. Dat zou zeker zijn uitstraling hebben naar andere Europese organen, met name van de Gemeenschap. Overigens moet men van een mogelijke homogeniteit in die weu ook niet een al te hoge pet op hebben: Frankrijk staat buiten de militaire structuur van de navo, de andere weu-leden staan daarbinnen; het is een verzameling van wel- en niet-nucleaire landen; de strategische concepties lopen zeer uiteen; er is geen consensus over de verhouding conventioneel-nucleair; zowel ten aanzien van de oostelijke tegenstander (de aard van de dreiging) als ten aanzien van de grote westelijke bondgenoot (de betekenis van het plan voor defensie vanuit de ruimte, gemeten aan de doctrine van
afschrikking door wederzijdse dreiging met vernietiging) bestaan grote verschillen.
Al het gesleutel en gemorrel van het ogenblik maakt een marginale indruk. De Europese politiek heeft het contact met het publiek, met de burgers waarvoor het allemaal bedoeld is verloren. Onverschilligheid en cynisme hebben de plaats ingenomen van het enthousiasme en het élan van de beginjaren. Nieuwe impulsen kunnen alleen ontstaan uit een herleving van politieke vitaliteit. Politieke ‘leiding’ veronderstelt dat er politieke ‘leiders’ zijn. Leiders zijn mensen met een perspectief, met overtuigingskracht en de vaste wil een doel te bereiken. Maar aangezien de politieke horizon van de huidige ‘staatslieden’ bepaald wordt door de nationale grenzen en de volgende verkiezingen staat het heil niet voor de deur.