H.W. Sandberg
Scheuren in het bondgenootschap
Eén ding staat vast: sinds in augustus 1949 het Noordatlantisch verdrag van kracht werd heeft er geen oorlog tussen Oost en West plaatsgevonden, en is er in Europa geen militaire krachtmeting geweest tussen de landen van de navo en die van de ‘tegen-navo’ aan oostelijke zijde, het pact van Warschau.
Het is nogal waarschijnlijk dat het bestaan van de navo iets te maken heeft gehad, en nog heeft, met het feit dat Europa zo’n lange periode van vrede heeft gekend. De bijzondere betekenis van de navo ligt in het feit dat de Verenigde Staten zich ditmaal al in vredestijd hebben verbonden met de Westeuropese democratieën in een militair en politiek verbond, gericht op gemeenschappelijke verdediging en het behoud van vrede en veiligheid. Zonder dat Amerikaanse engagement in Europa zouden de landen van West-Europa veel meer hebben open gelegen voor Sovjetrussische militaire en politieke druk.
Tegelijkertijd heeft het bestaan en de ontwikkeling van nucleaire wapens een vrede-bevorderende werking gehad, in ieder geval voorzover het de Oost-Westverhouding betreft. De lange reeks van oorlogen die na het beëindigen van de tweede wereldoorlog heeft plaatsgehad en waarin miljoenen doden zijn gevallen valt, politiek en geografisch, buiten de Oost-Westverhouding. De slachtoffers zijn hoogst conventioneel gedood.
Verstandige en realistische Europese politiek eist dus, in het belang van vrede en veiligheid, in ieder geval twee dingen: het instandhouden van een goed functionerend atlantisch bondgenootschap, en, in het kader daarvan, het handhaven van een zodanig militair afschrikkingspotentieel dat een mogelijke tegenstander bij voorbaat weet hoe groot het risico is dat hij zou lopen indien hij een militair avontuur zou overwegen. Dat risico moet onaanvaardbaar groot blijven.
Er zijn in de loop der jaren veranderingen in het politieke klimaat in West-Europa opgetreden die het twijfelachtig maken of de voorwaarden nog wel vervuld zijn, die het mogelijk hebben gemaakt dat van 1949 tot in de jaren tachtig globaal aan deze twee eisen werd voldaan.
Zonder dat het nodig is in allerlei details van de geschiedenis van het atlantisch bondgenootschap te treden, kan een aantal problemen uit de meest recente geschiedenis worden opgesomd, die met elkaar zijn uitgegroeid tot een zware belasting van het bondgenootschap. Bijvoorbeeld: de omvang van de Westeuropese defensie-inspanning, de plaatsing van kruisvluchtwapens en Pershing 2-raketten in West-Europa, de al of niet medewerking van Europese bondgenoten aan onderzoek in het kader van het Amerikaanse ‘Strategic Defense Initiative’ van president Reagan, en recentelijk de kwestie van de houding van de Europeanen tegenover het internationale terrorisme en tegenover Libië in het bijzonder, met daarnaast dan nog eens de vraag of het wenselijk is aan het afschrikkingspotentieel van de navo nieuwe, ‘binaire’, chemische wapens toe te voegen.
Aan die lijst van onderwerpen waarover vaak fundamentele verdeeldheid in het bondgenootschap kan worden vastgesteld, moet dan zeker nog het onderwerp ‘wapenbeheersing’ worden toegevoegd. Daarbij gaat het dan niet in de eerste plaats om verschillen van benadering op concrete onderhandelingspunten, maar om een verschil in ‘houding’: aan Europese kant lijkt men dikwijls in onderhandelingen over wapenbeheersing een doel en een goed in zichzelf te zien. De Amerikanen benaderen het onderwerp eerder vanuit het bredere standpunt, dat wapenbeheersing onderdeel is van een politiek proces, dat de voorwaarden, vooral van berekenbaarheid en betrouwbaarheid, schept waaronder wapenbeheersing mogelijk wordt.
De Amerikaans-Europese verhouding wordt nog eens extra bemoeilijkt door de omstandigheid dat een gesprekspartner ‘Europa’ niet bestaat. Het heeft ook weinig zin om er van uit te gaan dat dat probleem binnen afzienbare tijd zal zijn opgelost. Het zal zo blijven dat Europa vooral de verzamelnaam is van een aantal landen die, of zij nu bondgenoot in de atlantische alliantie zijn of beweren dat zij hun onderlinge eenheid nastreven in de Europese Gemeenschap, in iedere afzonderlijke kwestie die in het
bondgenootschap rijst hun eigen nationale belang definiëren (vaak in termen van binnenlandse politiek) om die definitie dan vervolgens in het navo-beraad te brengen.
Nu is niet ieder verschil van inzicht met de regering-Reagan een bewijs van principieel en emotioneel anti-Amerikanisme. Wat weer niet wegneemt dat elementen daarvan in sommige Europese landen duidelijk en soms dominerend aanwezig zijn. En ook regeringen die daar zelf misschien niet aan lijden hebben toch de neiging, bijvoorbeeld om electorale redenen, met die aanwezigheid rekening te houden.
Mogelijk draagt de wijze waarop Amerikaanse diplomaten die in West-Europa zijn gestationneerd aan Washington berichten bij tot een Amerikaans ‘Europa-beeld’ dat voor een deel vertekend is. Vrijwel zeker geldt dat voor de berichtgeving in de Amerikaanse media over Europa, dat gemakkelijk over één kam geschoren wordt als een verzameling lafhartige drukdoeners die alles beter weten, maar geen enkele verantwoordelijkheid voor wat dan ook willen dragen. Een mooi soort bondgenoten die als het er op aankomt de macht die hen beschermt in de steek laten en, zich koesterend in een bescherming die zij als vanzelfsprekend beschouwen, een gedrag vertonen dat ronduit laaghartig is.
Daartegen is aan te voeren dat dat beeld niet juist en in ieder geval te grof is. Maar dat soort ‘intellectuele correcties’ helpt niet als het gaat om wat men, bij uitzondering met een term van Lubbers, een ‘grondhouding’ zou kunnen noemen. Zoals de zaken er nu voor staan speelt de ‘gal’ een grotere rol dan ‘het brein’.
Datzelfde geldt ook omgekeerd. Op geleerde symposia en conferenties van vaak heel belezen leden van het internationale circuit dat zich met dit soort zaken bezighoudt, wordt de Amerikanen nogal eens voorgehouden dat juist ook de regering-Reagan het er in zekere zin naar gemaakt heeft. Bijvoorbeeld door de bondgenoten voor voldongen feiten te stellen, of door zich te bedienen van een terminologie die misschien voor binnenlands gebruik wel goed is, maar die voor Europese trommelvliezen vaak wat al te gewelddadig is.
Waarmee ik maar zeggen wil dat het er in de kwesties die de Verenigde Staten en (de) landen van West-Europa inderdaad in toenemende mate
verdeeld houden niet zozeer op aankomt wie er nu inhoudelijk gelijk heeft, maar meer op het feit zelf dat er sprake is van een onmiskenbare aanslag op het solidariteitselement in het bondgenootschap. Natuurlijk, maar ten onrechte, wordt dat van officiële navo-zijde ontkend. De Sovjet-Unie luistert tenslotte mee. Men verwijst naar het feit dat er in het bondgenootschap altijd spanningen zijn geweest, en dat het dus overdreven is om daar nu plotseling bijzondere en dreigende betekenis aan toe te kennen. Dat is een dooddoener, want juist de opeenstapeling van verschillen van inzicht, benadering en concrete houding in al even concrete kwesties maakt dat er sprake is van een ontwikkeling die niet verdoezeld en ontkend maar juist onder ogen moet worden gezien.
Het tweede punt dat ik in het begin aanroerde, de noodzaak om in het kader van de navo vast te houden aan een adequaat afschrikkingspotentieel, laat zien dat ook de centrale strategische opvattingen van het bondgenootschap aan erosie onderhevig zijn. Ook hier weer levert Europa natuurlijk niet één beeld op. Van de aan het bewind zijnde regeringen staat de Britse vermoedelijk het dichtst bij die centrale strategische opvatting. Grieken en Denen staan er ver van af. De Westduitsers proberen enigszins krampachtig in de pas te blijven. Zowel in de Bondsrepubliek als in het Verenigd Koninkrijk is een socialistische oppositie in de weer die, als zij in de komende jaren de macht mocht veroveren, zich eerder in de richting van Grieken en Denen zou kunnen gaan bewegen dan in die van een versterking van de centrale strategische conceptie.
In ons eigen land hebben de verhouding tot het bondgenootschap en de vraag in welke vorm onze mede-verantwoordelijkheid voor vrede en veiligheid moet worden gegoten in de verkiezingscampagne geen belangrijke rol gespeeld. Wel is de Partij van de Arbeid, met name in de persoon van den Uyl, blijven hameren op het provincialistische standpunt dat het hele begrip ‘vrede en veiligheid’ staat en valt met de ‘kruisraketten’ en dat er verder over de Oost-Westverhouding en over Nederlands rol in het bondgenootschap niets te zeggen valt – maar de kiezers hadden daar weinig boodschap aan. De economie en in het bijzonder zaken als voordeurdelers, tweeverdieners, stelselherziening, echte en minder-echte minima – dat waren de dingen waar het om draaide. Plus dan het oordeel over de
persoonlijk-politieke kwaliteiten van de lijsttrekkers. Lubbers is daar zegevierend uit te voorschijn gekomen. Daarmee is naar alle waarschijnlijkheid voorkomen dat de pvda gelegenheid krijgt haar benepen opvattingen op het gebied van vrede en veiligheid tot element van de landspolitiek te maken. Daarmee is niet alles gezegd. Het cda én Lubbers persoonlijk hebben in het verleden de nodige scheve schaatsen gereden, al heeft minister van den Broek de schade totnutoe beperkt kunnen houden. Maar cda en Lubbers blijven onberekenbare factoren. De terugval van de vvd, die er in bondgenootschappelijk opzicht de meest gezonde opvattingen op na houdt, verzwakt de correctiemogelijkheden in een kabinet dat opnieuw zou berusten op een coalitie van cda en vvd.
H.W. Sandberg
28 mei 1986