Haar laatste lichaam
door Adriaan Morriën
De oude vrouw was op de grond gevallen en probeerde zich te herinneren hoe het gebeurd was. Vlak naast haar hoofd zag zij een poot van de leunstoel waarin zij had gezeten en die nu leeg stond, met een diepe deuk in de glimmende leren zitting. Zij was te zwak om op te staan. Zij kon alleen proberen beter te gaan liggen, op haar zij te rollen zodat zij niet zo gestrekt hoefde te blijven. Zij kon haar benen voorzichtig optrekken, haar hoofd tegen haar borst duwen. Tranen liepen uit haar ogen zonder dat zij het tot snikken bracht. Zij wilde een slapend kind zijn. Zij rook de zoldergeuren van haar ouderlijk huis. Zij dacht aan een zilveren ringetje dat zij op een verjaardag had gekregen en waarover zij tegen haar vriendinnetjes zo trots was geweest. Waar was het gebleven? Welke verjaardag was het geweest? De achtste, de negende… Acht en negen was zeventien, zoveel wist zij nog wel. Ineens was zij met optelsommen bezig. Het vermoeide haar dodelijk, maar zij kon er niet mee ophouden. Het duizelde haar. Zij verloor het bewustzijn.
Toen zij opnieuw wakker werd begon het schemerig te worden. De kamerhoek, recht voor haar ogen, was al donker. Zij keek naar die hoek, met de geelgeverfde lambrizering, het grijze behang, een reep linoleum en een stuk van het vloerkleed: een vermoeiend samenstel van rechte lijnen die brokstukken van figuren vormden. Haar blik kon geen enkele figuur voltooien. De lijnen braken sidderend af. Van de besloten ruimte was een stuk afgesneden. Licht en schaduw waren gemengd.
Alles aan haar deed pijn. Zij hoefde slechts aan haar voeten te denken om te voelen hoe pijnlijk die waren. Haar kaken, zonder tanden of kiezen, moest zij van elkaar houden. Haar tong lag als een leren lap in haar mond. Pijn wees haar de plaats van al haar organen. Maar het meest werd zij door haar hersenen gekweld. Nu zij ze in haar schedel voelde liggen, hadden zij hun beweeglijkheid verloren. Droog leken zij, met over elkaar geschoven herinneringen die te hard waren geworden. Hier en daar kon zij nog iets ontcijferen. Haar bloed was te moe en te ontoereikend om zo hoog te stijgen, zelfs wanneer zij op de grond lag. Haar tranen werden tranen van woede.
Waarom was zij zo oud geworden? Waar was het nodig voor? Zij was te gezond geweest en zij had er zich op beroemd als op het zilveren ringetje. Haar man had het haar altijd gezegd en het haar verweten, toen hij de eerste verschijnselen waarnam van de ziekte waaraan hij was gestorven. Hij voelde zijn levenskracht verminderen, terwijl de hare gelijk bleef, groter leek door het verschil met hem. Maar zij had er niets aan kunnen doen. Zij had hem graag iets van haar kracht en gezondheid willen geven, iets van de kleur op haar wangen, het licht uit haar ogen. Nu bezat zij zelf bijna niets meer, hoewel nog altijd te veel voor een lichaam dat traag verbrandde. Zij zou zonder haar toedoen uitblussen, niet door een laatste gedachte, een dwaze hartstocht, waarvoor het nu geen tijd meer was. Zij kon niets groots bedenken en wat zij voelde was niet bij machte haar lichaam te verlaten. Zelfs de gedachte aan haar dood was een vermoeienis. Zij zag tegen de begrafenis op.
Haar man kon zij zich nog het best herinneren. Eigenlijk was zij nog altijd met hem samen. Soms vergiste zij zich, wanneer zij een gebaar of een beweging wilde maken waartoe zij in haar ouderdom niet meer in staat was. Zij zag haar leven als een verzameling lichamen. Zij was van het ene in het andere gestapt. Nu leefde zij in haar laatste lichaam, maar zij ging er geregeld uit. Het was haar enige troost. Zij kon haar lichaam verlaten door haar gedachten te laten dwalen. Moe keerde zij dan weer in haar laatste lichaam terug, met tegenzin, zonder zich er thuis in te voelen. Zij was bang haar hersenen zo hard te voelen worden, dat zij niet meer zou kunnen dwalen en altijd in haar laatste lichaam zou moeten blijven.
De laatste tijd begon zij zich aan dingen te hechten, nutteloze dingen waarvan zij niet kon scheiden, doosjes, papiertjes, touwtjes, doppen, kranten, kalenderblaadjes, die zij in een kast verborg, in een trommel die vroeger, toen zij een groot gezin had, voor het bewaren van brood had gediend. De trommel was bijna vol. Spoedig zou zij een tweede schuilplaats moeten bedenken. Zij werd treurig wanneer zij eraan dacht wat er in de wereld allemaal verloren ging. Zij had het verwelken van bloemen, het ontbladeren van de bomen met een gebaar van haar hand willen verhinderen, rivieren in hun loop willen tegenhouden, wolken tot stilstand brengen, het zonlicht doen verstijven. Wanneer haar dochters op bezoek kwamen, vond zij ze verouderd, hoewel zij ze nauwelijks enkele dagen geleden nog had gezien. Tegelijk was zij jaloers op ze, omdat zij twintig, dertig jaar jonger waren dan zij, lichamen vóór zich hadden, waarin zij konden verhuizen. Tijdens het bezoek was zij ongeduldig, verlangend om alleen gelaten te worden, zodat zij in de spiegel zou kunnen zien. Zij was altijd hongerig, hoewel zij nog slechts weinig kon eten, door haar tande-
loosheid gedwongen iedere hap te zuigen. Zij snoepte en had soms een pijnigende trek in sterke drank, dikke zoete likeuren die in vuur veranderden zodra je ze door je keel liet glijden.
Zij was eigenlijk erg zondig en met genoegen dacht zij van iedereen kwaad. Zij spelde de krant, op zoek naar moord, brandstichting, diefstal, ontucht. Een wethouder die steekpenningen had aangenomen, een notaris die gelden had verduisterd en uit het buitenland moest worden gehaald, dat waren berichten die haar dag goed maakten. Van haar dochters hoorde zij het nieuws uit het dorp. Echtbreuk, mishandeling, dronkenschap, ruzie tussen vrienden en bloedverwanten, zedeloosheid van de jeugd, gebrek aan eerbied, leugenachtigheid, misleiding, er kwam geen eind aan de zondenregisters. Ziekten, ongelukken, stakingen, oproer, oorlog, alles had een naam zoals kattedrek en levertraan. Schobbejakken waren het en zijzelf was er één van. Maar zij wou niets met de anderen te maken hebben. Zij wilde alleen over ze lezen en van ze horen om zich te verlustigen.
De zonde welde uit haar leven omhoog als uit een bron die verstopt is geweest. Zij dacht aan langgestorven mannen en probeerde zich hun gezichten, hun handen te herinneren, het vel van hun nekken tussen het haar en het boord. Zij zag monden met grote tanden, neusgaten, lippen met snorren, grijporen, alle soorten voorhoofden, kleine waarin de gedachten op elkaar lagen gedrukt, grote met te veel plaats voor de nietigheid. Zij zag emmers vol ogen en tongen, kisten met handen en voeten, tonnen vol geslachtsdelen. Zij zoutte de mensheid in. Zij sloot kinderen in kasten, duwde meisjes naakt de straat op, liet vrouwen met beesten alleen. Zij stopte kankergezwellen in magen, nieren en longen. Zij krabde blazen open, smoorde harten en strooide gif in vochtige hersenen. Zij had alle intimiteit uit het leven verjaagd. Huizen bezaten geen gevels meer, kleren werden doorzichtig, gedachten zwart.
Nu en dan kreeg zij bezoek van de dominee. Zij was bang voor hem. Het was een grote dikke man met een bleek gezicht en gulzige lippen. Hij had verhuizershanden, die hij onder het bidden, wanneer zij gevouwen waren, wreef alsof hij uit dat wrijven bezieling putte voor zijn gebed. Zijn woorden kwamen gemakkelijk, zonder dat zijn gezicht erdoor veranderde. Zij keek er altijd met verbazing naar. Zijn blik viel recht uit zijn ogen, stortte zich op haar, niet onstuimig, maar koppig en doordringend. Al haar geheimen kwamen bloot te liggen. Ieder ogenblik verwachtte zij dat hij naar de kast zou gaan om haar trommel er uit te halen en de inhoud op de tafel te schudden. Zij was onrustig, maar durfde zich niet bewegen. Onder haar kleren voelde zij de naaktheid van haar laatste lichaam. Zij dwaalde wanhopig door alle lichamen die zij had bewoond. Hij joeg haar na tot in haar kinderlijf, dreef haar naar de zaterdagavonden van haar jeugd, wanneer haar moeder haar in de grote tobbe waste en zij schoon ondergoed aankreeg. Zij vroeg zich verwonderd af hoe hij dat wist. Hij sprak van een vredige levensavond en van de nabijheid van de dood, die de ziel uit haar gevangenschap verlost. Zij beaamde alles met knikjes en met een open mond. Hij verlamde haar, hoewel haar gezicht en haar gehoor nooit beter waren dan wanneer hij tegenover haar zat en met haar sprak. Het was alsof hij in haar rond stapte. Tot slot bad hij, vouwde en wreef zijn verhuizershanden, bewoog zijn gulzige lippen en draaide met zijn ogen onder de gesloten oogleden. Zij vergat eenvoudig haar ogen dicht te doen. Het was alsof zij een gesprek afluisterde. Hij sprak met God zoals een landarbeider op een koude wintermorgen met de boer spreekt. Soms keek zij verbaasd de kamer rond of God misschien bij de luidspreker zat. Haar verbazing veranderde in nieuwsgierigheid om te weten hoe God er zou uitzien. Van het ringetje wist de dominee niets af. Bij het afscheid, wanneer zij hem naar de deur bracht, verkneukelde zij zich daarover. Opgewekt kon zij hem groeten. In haar leunstoel zoog zij alle verbittering uit de gedachte, dat hij met opzet haar trommel niet uit de kast had gehaald om haar bij zijn volgende bezoek daarmee te kwellen. De hele dag rook zij de geur van zijn sigaar.
Wanneer zij de tafel dekte, zette zij soms in haar verstrooidheid een bord voor haar man klaar. Toen het de eerste keer was gebeurd, werd zij door ontroering overweldigd. Zij moest ervoor gaan zitten om erover na te denken. Misschien was zij toch niet zo slecht en zondig als zij zich voelde. Haar ontroering bewees het haar. Haar lichaam was er boordevol van. Goedheid stroomde in haar tenen. Haar darmen rommelden van barmhartigheid. Zij boerde van vroomheid. Allerlei eigenaardigheden van haar man kwamen haar helder voor de geest. Zij hoorde hem praten, zag hem lachen, eten, zich uitkleden, slapen, wakker worden, doodgaan. Zij had hem uit de hemel willen trekken om zijn lichaam met gewoon aards leven te vullen. Zij herinnerde zich dat zij hem, toen hij in zijn doodkist lag, een boterham
[Zie vervolg]