Hanny Michaelis
Mirakuleuze herrijzenissen
Een boek wordt naar men mag aannemen, niet geschreven en uitgegeven in de verwachting dat het binnen afzienbare tijd in het zand van de vergetelheid wegzakt. Toch treft dat lot een groot aantal van de boeken die in omloop komen. Overwegend negatieve of – nog erger – uitblijvende recensies kunnen de oorzaak zijn, maar ook onverschilligheid van het lezerspubliek. Als het een met het ander samengaat, sterft het boek een pijlsnelle en onherroepelijke dood. Ook eensgezind opgetogen kritieken en goede verkoopcijfers garanderen trouwens niet altijd een succes dat de duur van een generatie overleeft. Welke lezer onder de veertig jaar kent tegenwoordig nog, al was het maar van naam, Een huis vol mensen van het echtpaar Scharten-Antink, De stille lach van Van Suchtelen of De bruidstijd van Annie de Boogh van Robbers? Toch kregen ze bij hun verschijning bewonderende kritieken en in het begin van deze eeuw werden ze door een talrijk publiek met smaak verorberd.
Hoewel het in theorie denkbaar is dat een boek voor de tweede maal wordt ontdekt en dan alsnog naar de eredivisie van de Nederlandse letteren promoveert, gebeurt het in de praktijk zo sporadisch dat de voorbeelden niet voor het grijpen liggen. Dat ze te vinden zijn, wordt bewezen door Vincent Haman van W.A. Paap uit 1898, De boeken der kleine zielen van Couperus, verschenen in 1901 en 1902, en de verhalen De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje van Nescio die in 1918 werden gebundeld onder de titel van het eerste verhaal. Alle drie werden ze in de pers vrij goed ontvangen en ook de verkoop liep redelijk, al waren de oplagen in die tijd veel kleiner dan nu. Vincent Haman bracht het na tien jaar zelfs tot een tweede druk. Desondanks was de animo van publiek en kritici al snel weggeëbd en tegen de jaren dertig gingen de drie boeken vrijwel schuil onder een solide stoflaag die pas door Forum zou worden weggeblazen. Vooral Ter Braak en Du Perron toonden zich energieke pleitbezorgers. Het gevolg was dat van De uitvreter in 1933 en van De boeken der kleine zielen in 1935 een tweede druk werd uitgebracht. In 1936 verscheen de
derde druk van Vincent Haman met een informatieve, gedocumenteerde inleiding van Ter Braak die vijftig jaar later niets van haar waarde heeft verloren. Het eerherstel was niet sensationeel: pas ver na de Tweede Wereldoorlog zouden de drie boeken opnieuw worden gedrukt. Maar het is wel definitief gebleken, want sindsdien steeg hun ster aan het literaire uitspansel om niet meer onder te gaan. De boeken der kleine zielen werd een jaar of vijftien terug zowaar aan honderdduizenden televisiekijkers voorgezet als een soort Haagse Peyton Place uit het (vorige) fin de siècle. Het boek, dat het vooral moet hebben van bij uitstek literaire kwaliteiten als sfeerbeschrijving, karaktertekening en een van binnenuit belicht gevoels- en gedachtenleven van de personages, kwam er nogal bekaaid van af, maar de onderneming was in elk geval goed voor een op het grote publiek afgestemde heruitgave, appetijtelijk doorschoten met foto’s van de televisiebeelden.
Een soortgelijke mirakuleuze herrijzenis viel onlangs ten deel aan de roman Bij nader inzien waarmee J.J. Voskuil in 1963 debuteerde en die dit voorjaar na 22 jaar werd herdrukt. Bij eerste verschijning bracht het boek geen literaire aardverschuiving teweeg, maar dat de kritiek het over het hoofd zag, kan onmogelijk worden beweerd. Blijkens een recent interview met de auteur zijn er indertijd tegen de 25 recensies aan gewijd. Van dit respectabele aantal was ongeveer de helft welwillend, met de besprekingen van Anne Wadman en dr. O.M. de Vaal als onbetwistbare hoogtepunten van literair respectievelijk psychologisch inzicht. Het kon allemaal niet verhinderen dat de vraag naar het boek na een hoopgevende aanloop tot het absolute nulpunt daalde. Het overgrote deel van de oplaag moest tegen een spotprijsje van de hand worden gedaan en zelfs die opruimingsstunt heeft zich tergend lang voortgesleept.
Natuurlijk zijn er wel een paar factoren aan te wijzen die dat hebben bevorderd: het boek omvatte twee delen die samen meer dan 1200 bladzijden besloegen (dikke boeken wekken dikwijls al bij voorbaat afgrijzen) en was dus, zeker voor die tijd, nogal duur. Daar kwam bij dat de auteur elke vorm van publiciteit schuwde (interviews via pers, radio en televisie willen zoals bekend nog wel eens een handje helpen bij de verkoop) om zich vervolgens in een ijzig stilzwijgen terug te trekken door het bij deze eersteling te laten. Ook had een aantal recensenten iets te haastig klaargestaan met het weliswaar handzame maar niet erg genuanceerde etiket van sleutelroman waarin wraak was genomen op een handvol studiegenoten van de schrijver die zonder veel moeite herkenbaar waren voor wie uit dat wereldje kwam. Zo’n etiket kan de verkoop
opdrijven als er schokkende onthullingen over algemeen bekende personen worden gedaan, wat hier nauwelijks het geval was. Een sleutelroman-aspect kan de roman niet volledig worden ontzegd, maar de nadruk die het in veel recensies kreeg, ging ten koste van de aandacht voor de literaire waarde. Het gevolg was dat de sensatiezucht van een groot publiek niet aan zijn trekken kwam, terwijl mensen met een meer verfijnde smaak er evenmin op afvlogen. Gelukkig waren er lezers die van begin af aan oog hadden voor de unieke, vaak letterlijk in de tekst verstopte kwaliteiten van dit bijna misleidend onnadrukkelijk geschreven boek en eraan verknocht raakten. Iets van die waardering druppelde geleidelijk door naar de pers: een enkele kriticus of collegaschrijver begon zich de laatste jaren in het openbaar af te vragen hoe het mogelijk was dat een boek als dit zo weinig weerklank had gevonden. Wie het zich daarna wilde aanschaffen, moest op jacht in tweedehands-boekwinkels, want inmiddels was de eerste oplage dan toch eindelijk uitverkocht. Langzaam maar zeker leefde de belangstelling voor het boek op zodat het risico van een herdruk kon worden genomen.
Op het eerste gezicht schijnt Bij nader inzien met Vincent Haman, de verhalen van Nescio en De boeken der kleine zielen niet meer gemeen te hebben dan de lange periode die ze in de buitenste duisternis moesten doorbrengen alvorens tot het licht van de erkenning te geraken. Niettemin vertonen ze naast ingrijpende onderlinge verschillen ook een paar overeenkomsten.
De kenmerken van de sleutelroman die in meer of mindere mate bij alle vier te vinden zijn, treden het meest op de voorgrond in Vincent Haman. Paap heeft daarin een satirisch portret willen schilderen van Van Deyssel, Kloos en de andere Tachtigers zoals ze zich literair en menselijk ontwikkelden, waarbij hij de toen ook in Nederland verbreide erfelijkheidsideeen van Zola een hartig woordje liet meespreken. Ongetwijfeld werd hij bij het schrijven aangevuurd door frustratie en rancune. Op zichzelf zijn dat volstrekt eerbare drijfveren die voor heel wat artistieke prestaties van niveau hebben gezorgd. Zoals Voskuil zich teleurgesteld voelde in zijn studentenvrienden, was Paap gegriefd omdat hij als Nieuwe Gidser van het eerste uur, door wiens ijver en doortastendheid het blad in 1885 uit de grond was gestampt, al na een jaar min of meer gedwongen werd uit de redactie te stappen om plaats te maken voor Van Deyssel. Dit gebeurde na veel ondoorzichtig en onverkwikkelijk geharrewar waarin Kloos noch Paap vrijuit ging en waar Van Deyssel grotendeels buiten stond. Maar Paap, die nauw bevriend was met Multatuli en hem mateloos bewonder-
de, nam het de Tachtigers zeer kwalijk dat zijn afgod hun gestolen kon worden en het was vooral Van Deyssel die daar geen geheim van maakte. Net als in Bij nader inzien worden de romanfiguren waargenomen door de ogen van de auteur, waarbij daarentegen niet naar objectiviteit wordt gestreefd. Het is geen toeval dat Paap – en ook hierin verschillen de twee romans – zichzelf en zijn conflict met De Nieuwe Gids buiten het boek heeft gehouden. Wie een betrouwbaar, historisch verantwoord beeld van de Tachtigers, hun voorgangers, aanhangers en nalopers verwacht, komt bedrogen uit, wat niet wegneemt dat het Paap, ongeacht vertekeningen en uitschieters naar het caricaturale, gelukt is geloofwaardige mensen te scheppen. De onbevangen Esther, de enige in de roman naar wie de onvoorwaardelijke sympathie van de auteur uitgaat en die als tegenpool van de excentrieke, door degeneratieverschijnselen geteisterde Vincent moet dienen, is wonder boven wonder aan de gevaren van een sentimentele idealisering ontkomen. Daardoor kon ze uitgroeien tot een van de meest innemende en ontroerende geëmancipeerde vrouwen die in de Nederlandse literatuur zijn uitgebeeld. Bovendien heeft Paap het klaargespeeld de wortels bloot te leggen van de kwalen die tot het verval van De Nieuwe Gids en de Tachtigers hebben geleid, terwijl het boek levendig en amusant genoeg is geschreven om een eeuw later de aandacht te blijven boeien.
Persoonlijke wrok en de behoefte om oude rekeningen te vereffenen, beide onverbrekelijk met de sleutelroman verbonden, zijn – hoewel veel meer verhuld en zonder satirische vervormingsdrift – aan Bij nader inzien zeker niet vreemd. Veel verder staan de verhalen van Nescio en De boeken der kleine zielen af van de sleutelroman in zijn gangbare betekenis, behalve in die zin dat ook daar vrienden en bekenden van de auteurs in een nagenoeg onversneden psychologische typering worden opgedist. Van Couperus, die zich als een vis bewoog in het water van de Haagse kringen waar zijn familieromans zich afspelen, wordt algemeen aangenomen dat zijn personages afspiegelingen zijn van mensen die hij in die wereld tegenkwam. Ook bij Nescio staat het vrijwel vast dat hij zijn figuren niet verzon, maar aan zijn eigen omgeving ontleende. De bezeten schilder Bavink (‘Begrijp jij wat die zon van mij wil?’) die eindigt in een gesticht voor zenuwpatiënten, was een jeugdvriend van Nescio, net als de pedante Hoyer die het schilderen al gauw inruilt tegen een gewichtige positie in het cultuurverspreidende sdap-gilde (‘wij sociaal democraten weten maar al te goed -’) en de andere twee Titaantjes.
Als men uitsluitend kijkt naar de inhoud van de boeken waar het hier
om gaat, lijkt elke overeenkomst zoek. Let men vooral op hun grondpatroon, dan blijken ze zich alle vier bezig te houden met de ontwikkeling van mensen in relatie tot de groep waarbinnen ze met elkaar zijn verbonden tegen een opdringende buitenwereld. In Vincent Haman is dat een schrijversclan, in De boeken der kleine zielen een familie, in Nescio’s Titaantjes (maar ook, ofschoon minder geaccentueerd, in De uitvreter) en Bij nader inzien een vriendenkring op de weg van adolescentie naar volwassenheid. Paap geeft die ontwikkeling in vogelvlucht weer, Nescio kiest de vorm van een nostalgische, door ironie gescherpte terugblik. Bij Couperus beslaat de ontwikkeling een mensenleeftijd, Voskuil beperkt zich tot een periode van zes en half jaar.
In elk van de vier boeken komt de problematiek van de maatschappelijke aanpassing aan bod, zij het in uiteenlopende toonzettingen en met duidelijke accentverschillen. In Vincent Haman overheerst het hekelende aspect: de jonge hemelbestormers die aan het begin van de roman Multatuli’s kreet ‘Publiek, ik veracht u’ luidruchtig in praktijk brengen, zijn aan het einde voor datzelfde publiek door de knieën gegaan en doen zich als bezadigde arrivees tegoed aan een copieus verbroederingsmaal met de voorgangers die ze eens genadeloos hebben bevochten. Nescio’s verhalen staan in het teken van de ontrouw aan hooggestemde idealen waarmee hij en zijn vrienden hun intrede in de wereld van maatschappelijk aangepaste volwassenen moesten bekopen. De toon is elegisch, sentimentaliteit wordt op afstand gehouden door relativerende humor en ironie. De bundel is van begin tot eind doordrenkt met het onweerstaanbare aroma van bitterzoete melancholie dat in Bij nader inzien opzettelijk wordt vermeden.
Men hoeft maar te denken aan de onvergetelijke Constance, het middelpunt van De boeken der kleine zielen, die voor een onberaden huwelijk beneden haar stand moet boeten met een disharmonisch gezins- en familieleven, om te beseffen dat ook hier de maatschappelijke dwang een beslissende factor is, hoewel er een andere functie aan wordt toegekend dan in Bij nader inzien. Couperus heeft in zijn familieromans aansluiting gezocht bij het naturalisme in de Franse literatuur (Eline Vere kan met enig recht worden gezien als het Haagse achternichtje van Flauberts Madame Bovary). In De boeken der kleine zielen is de invloed merkbaar van Zola’s monumentale romanserie Les Rougon-Macquart die tijdens de laatste dertig jaar van de vorige eeuw was verschenen. Beide werken worden gedragen door de fatale kracht waarmee het familiebloed kruipt waar het niet gaan kan, de allesbeheersende overtuiging dat mensen levenslang de gevangenen blijven van hun afkomst en geboortemilieu. Pogingen om uit die
kooi te ontsnappen zijn tot mislukking gedoemd. Ze leiden tot explosies en ontsporingen die het eigen bestaan en dat van anderen blijvend ontwrichten. Dc tragiek van een door geërfde eigenschappen en milieu-invloeden bepaald noodlot dat vernietigend van zich afslaat als het wordt getart, heeft samen met de perspectivische en panoramische dimensies – die trouwens ook in Bij nader inzien niet geheel ontbreken – en de ongewoon verfijnde psychologische typering, van De boeken der kleine zielen een indrukwekkend meesterwerk gemaakt. De invloed van een onafwendbaar noodlot dat niet met zich laat spotten, zal men in Bij nader inzien tevergeefs zoeken. Dat is geen kwestie van onmacht maar van visie. Het materialistisch determinisme vierde vooral in de laatste helft van de vorige eeuw hoogtij en de negentiende-eeuwers Paap en Couperus waren kinderen van hun tijd zoals Voskuil kind is van de zijne.
Wat de vier boeken tenslotte nog gemeen hebben, is de evocatieve beschrijving van de stad waar ze gesitueerd zijn. De boeken der kleine zielen roept een indringend beeld op van Den Haag en omstreken. In Vincent Haman, de verhalen van Nescio en Bij nader inzien gebeurt hetzelfde met Amsterdam. De stad is in alle vier gevallen veel meer dan alleen decor, ze treedt op als een figurante die alle scènes zwijgend maar zeer zichtbaar begeleidt.
Alles bij elkaar genomen lopen Bij nader inzien en de andere drie boeken in een aantal opzichten minder uiteen dan men aanvankelijk geneigd is te denken, maar de verschillen in vormgeving, benadering en uitwerking zijn zo groot dat moeilijk van verwantschap of beïnvloeding kan worden gesproken.
Voskuils roman was twintig jaar geleden al een boek dat weinig aanknopingspunten met ander literair werk bood en zich daar slecht mee liet vergelijken. Het had iets buitenissigs waarop de kritiek in sommige gevallen lichtelijk bevreemd en onthand, om niet te zeggen kribbig reageerde. Het boek is nog steeds een eenling in de Nederlandse letteren, maar uit de grondig geargumenteerde lof die het ter gelegenheid van de herdruk over de hele linie kreeg toegezwaaid, kan worden opgemaakt dat de recensenten er meer greep op hebben gekregen dan indertijd het geval was. In grote lijnen is de feitelijke inhoud snel verteld: in september 1946 arriveren vijf jongens van ongeveer gelijke leeftijd in Amsterdam om er aan dezelfde faculteit te gaan studeren. Ze ontmoeten elkaar op de collegebanken en raken bevriend. Bindende elementen zijn de neiging tot nonconformisme, de onwil om onder het juk van maatschappelijke eisen door te gaan, en hun wankele positie nu ze zich aan het gezag maar ook aan de
bescherming van het ouderlijk huis hebben onttrokken en op eigen kracht hun houding moeten bepalen tegenover een wereld die hen met angst en weerzin vervult. Alle stoere voornemens ten spijt glijden de vrienden langzamerhand steeds verder af naar het gehate compromis met de maatschappij. Er worden huwelijken gesloten, gezinnetjes gesticht en serieuze voorbereidingen getroffen om het pad naar een carrière te effenen. De figuur die zich in de vriendenkring een dominerende plaats heeft veroverd op grond van zijn intelligentie, zijn vlijmscherpe formuleringen en zijn vastberaden stellingname tegen elke vorm van maatschappelijke aanpassing, komt als eerste op het hellende vlak terecht: wanneer de anderen zich nog in enkelvoud behelpen op primitieve, slecht verwarmde studentenkamers, heeft hij zich al in een knus nestje geïnstalleerd met een medestudente die haar conventionele ambities verbergt onder een vernisje van intellectueel en cultureel snobisme dat hij niet doorziet. In feite is hij het die de vrienden voorgaat op de weg naar een maatschappelijk aangepast bestaan, maar doordat hij psychisch niet sterk genoeg in zijn schoenen staat om daar tegen zichzelf, laat staan tegen de anderen voor uit te komen, heeft hij voor elke nieuwe stap in die richting bliksemsnel een alibi klaar dat hij behendig uitspeelt tegen zijn vrienden zodra hij hen erop betrapt min of meer schoorvoetend zijn voorbeeld te volgen, waarbij hij hen met bijtende spot kapittelt. Als het boek eindigt, hebben alle vrienden zich verzekerd van een goedbetaalde baan in de wetenschap of als leraar. De hoofdfiguur die zich principieel is blijven verzetten tegen alles wat naar maatschappelijk formalisme en een gevestigde positie zweemt (ook hij is intussen getrouwd maar alleen om de wederzijdse ouders tevreden te stellen) voelt zich door zijn kameraden in de steek gelaten. Aan het slot van het boek bezoekt hij een feest waar hij zich slecht op zijn gemak voelt en in een deels opgedrongen, deels zelfgekozen isolement belandt. Zijn vrienden, voor zover aanwezig, amuseren zich opperbest en laten hem aan zijn lot over. Hun verraad dat daarmee symbolisch zijn beslag heeft gekregen, wreekt hij door eveneens symbolische vernielingen aan het interieur om daarna met zijn verschrikte vrouw onopgemerkt het pand te verlaten. Het is dan mei 1953. In de voorafgaande jaren heeft de lezer het wel en wee van de vrienden binnen en buiten de universiteit vrijwel op de voet kunnen volgen en al die tijd is er niets gebeurd dat de routine van het dagelijkse studentenleven noemenswaardig heeft doorbroken.
Ongedurige lezers die emotionerende voorvallen, verrassende wendingen, onvoorziene ontknopingen en soortgelijke prikkels nodig hebben om hun gedachten erbij te houden, zullen zich met toenemende wrevel
door het boek heen worstelen voor zover ze de strijd niet al na de eerste vijftig bladzijden hebben gestaakt. Een vleugje van die wrevel klonk twintig jaar geleden bij een aantal kritici door in het verwijt dat Bij nader inzien ongenietbaar vervelend was wegens het ontbreken van een deugdelijke structuur. Zo kon de indruk ontstaan dat de schrijver een doos met oude knopen en wolresten op tafel had leeggestort om de taak van een op keuze gebaseerde ordening aan zijn lezers over te laten. Als belastend materiaal werden steevast het veelvuldig rollen van sigaretten, het herhaaldelijk manipuleren met tabakspijpen en het uittentreure open en dicht ritsen van joppers aangevoerd. In de besprekingen die na de herdruk verschenen, is die klacht verstomd, en terecht, want de nonchalance waarvan de auteur destijds werd beschuldigd, moet veeleer worden gezocht bij lezers die de functie van deze alleen in schijn zinloze herhalingen niet tot zich laten doordringen.
Bij nader inzien geeft zijn kwaliteiten uitsluitend prijs als het geconcentreerd wordt gelezen. Daarin verschilt het niet van andere literatuur, in tegenstelling tot ontspanningslectuur die erop berekend is dat men de inhoud tot zich neemt zonder zich te bekommeren om de vorm. Overtreding van die ongeschreven wet brengt het leesgenot in de meeste gevallen tot zijn allertengerste proporties terug.
De emotionele behoefte aan een persoonlijke afrekening is voor de schrijver kennelijk een reden geweest om bij wijze van tegengif te kiezen voor een zo objectief mogelijke benadering. Opbouw, schrijftrant en taalgebruik zijn met die keuze in overeenstemming. Elk direct of indirect commentaar blijft achterwege. De weergave van gedachten of gevoelens wordt zorgvuldig vermeden. Stijl en woordkeus kenmerken zich door uiterste soberheid, de psychologische typering blijft beperkt tot een nauwlettende registratie van mimiek, gedragingen en gesprekken. Personen en gebeurtenissen moeten letterlijk voor zichzelf spreken zonder merkbare tussenkomst van de auteur. Het autobiografische element wordt in zoverre gecamoufleerd dat de schrijver heeft afgezien van de ikvorm en zichzelf invoert als hoofdfiguur die met dezelfde objectiverende blik wordt waargenomen als de andere personages. Die kunstgreep is niet volledig gelukt – al na de eerste bladzijden begrijpt de lezer dat Maarten Koning het alter ego van Voskuil is en dat de andere figuren door zijn ogen worden gezien. Voskuil heeft dat blijkbaar beseft en van de nood op elegante wijze een deugd gemaakt door een ironische toespeling op Maartens ware identiteit als het boek al een eind op gang is. Ook laat hij hem verschillende malen van zijn minder sympathieke kant zien en voorkomt
zodoende dat er een scheef beeld ontstaat. Geen zwaktebod maar een mooie toegift naar analogie van wat in de beeldende kunst een ‘trompel’oeuil’ heet, is dan nog dat in het middelpunt van de roman niet zoals gebruikelijk de hoofdfiguur maar zijn voornaamste tegenspeler staat.
De opdracht die Voskuil zich heeft gesteld, vergt naast een ijzeren consequentie op zijn minst een fijn genuanceerd observatievermogen met een scherpe blik voor het belang van schijnbaar onbeduidende details, een feilloze beheersing van de dialoogvorm en een vaste hand in het doseren van onthullende trekjes. De schrijver blijkt ze stuk voor stuk beschikbaar te hebben en vaardig te hanteren. Onwillekeurig denkt men even aan de nouveau roman, die zich van andere literaire stromingen onderscheidt door dezelfde sterk objectiverende benadering van de werkelijkheid, al gebeurt het daar niet om haar zo getrouw mogelijk af te beelden maar om een nieuwe ongekende werkelijkheid te scheppen. De herhaling van triviale, gewoonlijk onopgemerkte details waarbij telkens minieme verschuivingen optreden, is ook daar geïntegreerd in het literaire procedé, dat Nathalie Sarraute bijna een halve eeuw terug in Tropismes voor het eerst heeft toegepast, later gevolgd door Robbe-Grillet en Butor, wier werk omstreeks de jaren zestig bekendheid kreeg. Die herhalingen hebben zowel in de nouveau roman als bij Voskuil een magische functie waardoor het effect ontstaat van een landschap dat, zichzelf gelijk blijvend, onophoudelijk meeverandert met zijn belichting.
Dichter bij huis dringt zich de herinnering op aan De familie Boslowits, Werther Nieland en vooral De Avonden, alle drie uit de beginperiode van (Simon alias G.K. van het alias Gerard) Reve. Ook daar wordt een subjectief-emotionele inhoud door de strakke afstandelijke vorm geobjectiveerd met als resultaat een maximale betrokkenheid van de lezer. Voskuils vormgevingsmethode en ook zijn sfeertekening vertonen voldoende gelijkenis met Reves eerste boeken om te kunnen vaststellen dat hier van een onmiskenbare invloed sprake is. De Avonden wordt trouwens even genoemd in Bij nader inzien. Maarten laat zich er meer kritisch dan bewonderend over uit. Met zijn karakterisering ‘wel goed, maar ik word er beroerd van’ komt hij dicht bij de inmiddels legendarisch geworden, aartsconservatieve dr. P.H. Ritter Jr., die destijds in een boekbespreking voor de avro over De Avonden liet weten dat het hem ‘lijfelijk onpasselijk’ had gemaakt.
Voskuil heeft het objectiveringsprocedé zo ver doorgevoerd dat de lezer het gevoel krijgt onzichtbaar en naamloos in de roman te zijn opgenomen. Die gewaarwording wordt nog versterkt door hem nu en dan
een blik te gunnen op de voornaamste personages wanneer ze alleen in hun kamer zijn. Juist de volstrekt neutrale, onspectaculaire manier waarop ze zich dan gedragen, maakt dat de lezer zich in de bevoorrechte situatie van de onbespiede bespieder waant, een algemeen menselijke behoefte waaraan de hele roman- en zeker de bekentenisliteratuur op verschillende manieren en met wisselend succes tegemoet komt.
Hoe hecht en doordacht het boek in elkaar zit, wordt onder meer duidelijk uit de talloze in de tekst verstopte toespelingen die vooruitlopen op of corresponderen met latere passages waardoor het effect van een vertraagde echo ontstaat. Een van de opmerkelijkste voorbeelden is Maartens verhaal ‘Lichter dan een zeepbel’ dat hij in het begin van het boek aan een vriend voorleest. Het is een imitatie van Van Schendel in zijn z.g. Italiaanse periode met als hoofdfiguur een koningszoon. Het verhaal is niet alleen symbolisch voor Maartens relatie met zijn vader, de oude Koning, maar bevat bovendien in een notedop en getransponeerd naar de middeleeuwen de toekomstige ontwikkelingen binnen de vriendenkring die op dat ogenblik zijn staat van wording amper achter zich heeft.
De kern wordt gevormd door Maarten en Paul, twee nogal contrasterende persoonlijkheden, die elkaar het hele boek door blijven aantrekken en afstoten. Paul overstemt zijn angsten en minderwaardigheidsgevoelens met briljant voorgedragen denkbeelden die regelrecht van Forum zijn afgekeken. Du Perron en Ter Braak beschouwt hij als zijn geestelijke vaders met wie hij zich zo slaafs vereenzelvigt dat hij zich behalve hun ideeën ook hun trefwoorden heeft toegeëigend. Hij is er permanent op uit de vrienden te overbluffen met zijn van Forum geleende eruditie en theorieën die zich uitstrekken van een diepgeworteld wantrouwen tegen politici via een grondeloze minachting voor toneelspelers naar de ideale erotiekbeleving. Het laatste zorgt voor enig vermakelijk gebazel over ‘de Grote Ene’ en het z.g. post coïtum (omne animal triste) aan het wegblijven waarvan men haar zou herkennen. Bij al zijn scherpzinnigheid en argwaan vertoont hij op sommige punten een treffend gemis aan onderscheidingsvermogen: de waardeloze brokken kiezel die hij opraapt en bewaart omdat hij ze hardnekkig voor fossielen of halfedelstenen verslijt, illustreren zijn aan verblinding grenzende geborneerdheid. Zijn ogen gaan pas open wanneer het boek zijn einde nadert en hij zich onverbiddelijk in het maatschappelijk bestel ingekapseld voelt, waarbij zijn artistieke vrijbuitersdromen geruisloos zijn gesneuveld. Dan begint eindelijk het trieste besef bij hem te dagen dat hij zichzelfjarenlang met holle frasen om de tuin heeft geleid en nooit de moed zal opbrengen om zich aan het gareel
van sociale plichten te onttrekken. Bij wijze van reactie gedraagt hij zich op het feest waarmee het boek afsluit, als de eerste de beste losgeslagen kiemburger die zich eerst een stuk in zijn kraag drinkt en dan voorspelbaar ten prooi valt aan een verflenste nymfomane. De jammerlijke manier waarop hij tenslotte door de mand valt, verhindert niet dat hij zich als de meest markante figuur in de vriendenkring profileert en het is begrijpelijk dat Maarten juist met hem tot het bittere einde bevriend blijft. Dat hij hem dikwijls beter doorziet dan Paul zichzelf en niet schroomt hem dat meer dan eens onomwonden aan zijn verstand te brengen, geeft de vriendschap een ambivalente spanning die haar de moeite waard maakt. Bovendien staat er voor Maarten veel op het spel: vriendschap heeft voor hem in de eerste plaats de functie van een reservaat dat hem moet beschermen tegen de onwelriekende wereld van volwassenen waar men elkaar het licht in de ogen niet gunt en met de kwalijkste middelen een meedogenloos gevecht om de macht voert. Van zijn kant hecht Paul, voor een deel om dezelfde reden, veel waarde aan de vriendschap met Maarten. In intelligentie en gevoeligheid doen ze niet voor elkaar onder en hun innerlijke onzekerheid is even groot, maar Maarten staat sterker door zijn gevoel van eigenwaarde. Hij is een naar binnen gekeerde, bedachtzame figuur met een melancholieke en romantische inslag. Zijn introversie lijkt meer het gevolg van een al jong verworven afweerhouding (zijn latere verhaal ‘De knat’ waarmee hij zijn vrienden en vooral Paul hevig imponeert, wijst in die richting) dan een aangeboren karaktertrek – op de middelbare school was hij naar eigen zeggen een ‘fuifnummer’ zoals dat toen nog werd genoemd. Zijn kwetsbare kanten verbergt hij onder het korzelige, wat irritante nuchterheidsvertoon van iemand die vastbesloten is zich geen knollen voor citroenen te laten verkopen. Niet minder dan Paul meet hij zich een pose aan, met dit verschil dat hij zich daarvan heel goed bewust is. Daarom durft hij voor zijn pose uit te komen, er zelfs prat op te gaan en haar in de vriendenkring ter discussie te stellen zonder zich omver te laten praten.
Paul ziet zichzelf als een aankomend schrijver van formaat en te oordelen naar zijn verbale talenten niet ten onrechte. Maarten daarentegen wijst het professionele schrijverschap af en neemt zijn eigen probeersels nauwelijks serieus, tot ergernis van Paul die hem als een toekomstige collega beschouwt. De ironie van het lot wil dat het Maarten is die Pauls illusies op dit punt onbarmhartig doorprikt. Het experiment waartoe Paul hem met moeite overhaalt om samen een roman in brieven te schrijven naar het voorbeeld van Heden ik, morgen gij van Marsman en
Vestdijk, mislukt doordat Maarten zich het recht op een eigen visie voorbehoudt. Tot overmaat van ramp blijkt zijn literaire vindingrijkheid die van Paul te overtreffen. Paul voelt zich daardoor zo gefrustreerd dat hij zijn vurig beleden schrijversaspiraties op slag afzweert. Het getuigt van Voskuils literair instinct dat hij niet zwicht voor de verleiding om Paul te degraderen tot een zielige en ridicule hansworst. Behalve zijn beweeglijke intelligentie geeft hij hem nog andere aardige eigenschappen mee: hij is gastvrij, geestig, gul, beschikt over een onuitputtelijk, weliswaar kortademig maar aanstekelijk enthousiasme en gedraagt zich op kritieke momenten soms hartelijker dan de andere vrienden. Wanneer twee van hen een hulpeloze en onsmakelijke staat van dronkenschap hebben bereikt, is hij het die hen kordaat en goedgehumeurd door het ergste heen helpt, terwijl Maarten geen vinger uitsteekt en van de verwarring gebruik maakt door zich in de keuken vol te proppen met onbeheerde slaatjes en andere lekkernijen.
Tussen Paul en Maarten bewegen zich de andere vrienden: de beminnelijke, fijngevoelige, enigszins lyrisch bevlogen Flap, die uit sexuele en intellectuele gemakzucht kiest voor een geregeld leven met uitzicht op een lucratieve baan in de wetenschap en daar ontwapenend openhartig voor uitkomt, en de door Christelijke naastenliefde aangeraakte Klaas die zich verantwoordelijk voelt voor zijn medemensen en liever begrijpt dan veroordeelt. Hij is een beetje het morele geweten van de vriendenkring en werpt zich bij hooglopende ruzies als bemiddelaar op. Gelukkig heeft hij ook een boosaardig kantje dat een heel enkele keer zijn kans grijpt en hem op het nippertje behoedt voor het apostolaat van de tobberige half-zachtheid.
Iets meer aan de periferie verkeren de suggestibele, wat kleurloze Hans die bereid is zijn toch al niet scherp omlijnde meningen bij de geringste tegendruk in te ruilen voor die van zijn gesprekspartners, de depressieve levensgenieter David, verslaafd aan Gorter, jenever en augurken, de gewiekste Hettie die zich argelozer voordoet dan ze is en de vrienden tegen elkaar uitspeelt om tenslotte tot ieders verbazing te gaan strijken met een assistentschap bij de gevreesde en gehate hoogleraar Springvloed, en de integere, enigszins mensenschuwe Nicolien die onwankelbaar solidair is met Maarten, maar hem haar kritiek en haar spastische vlagen van redeloze jaloezie niet bespaart. De welgeschapen Rosalie wordt door de vrienden eigenlijk alleen getolereerd omdat ze met Paul gelieerd is. In dit milieu waar intelligentie en een onafhankelijk oordeel hoog aangeschreven staan, leeft ze ver boven haar geestelijke stand (Paul is de enige die dat
ontgaat). Ze weet zich voornamelijk te handhaven door onvermoeibaar koffie met ontbijtkoek te serveren en voor smakelijke hapjes te zorgen als er iets te vieren valt. Met zachte hand bestuurt ze het bootje waarin ze Paul de veilige haven van het vaderschap en een leraarsbaan in de provincie binnenloodst. Tegen haar arrogante, dolzinnige pretenties steekt de onbeduidende Toosje, het ongeletterde benepen huismoedertje in de dop met wie Flap zich in het gezinsleven heeft gestort, in haar onverbloemde kleinburgerlijkheid (‘moeten jullie tù?’) bijna sympathiek af.
Verreweg de meest intrigerende en zeker de geheimzinnigste figuur in het boek is de autistisch zwijgzame, hyperintelligente en overgevoelige Henriëtte, die met zelfmoordplannen rondloopt en in het verborgene gedichten schrijft. Zowel Paul als Maarten worden door haar gefascineerd en dingen als rivalen om haar intellectuele gunst. Aan wie van hen ze de voorkeur geeft, blijft tot het laatst onbeslist. Waar Pauls mond niet over stilstaat maar wat hij niet doet, brengt zij in praktijk door plotseling haar studie af te breken en moederziel alleen naar Parijs te verdwijnen, al wordt de keuze haar vergemakkelijkt doordat ze in een psychisch isolement dreigt vast te lopen. Zij is de enige in de vriendenkring die alleen al wegens haar structuur niet bij machte is aan de eisen van de maatschappij te voldoen, zelfs als ze gewild had. Haar aftocht naar Parijs heeft alles van een noodsprong en haar moed is er een van de diepste wanhoop. Het uitbeelden van een zo raadselachtige, gecompliceerde persoonlijkheid waar de lezer in kan geloven zonder verbaasd of lacherig zijn schouders op te halen, vraagt een niet gering literair raffinement. Voskuil heeft Henriëtte met subtiele middelen zo weten neer te zetten dat haar ondoordringbare eenzaamheid en daarmee samenhangende grillige reacties de lezer uitleveren aan dezelfde machteloze verontrusting waarmee men een slaapwandelaar in de dakgoot ziet balanceren. De marionetachtige verstarring waarmee ze de diefstal van haar fiets ogenblikkelijk als voldongen feit accepteert, haar eenzame nachtwandeling langs de verlaten Amstel en de beklemmende scène op het Centraal Station waar Klaas haar uitgeleide doet naar Parijs, stralen een innerlijke bevrorenheid uit die tegelijk huivering en ontzag wekt. Op de lezer werkt ze door dit alles niet minder fascinerend dan op Maarten en Paul.
Aan de tot sleur geworden mode van de volautomatische monotonie die als zachte en harde porno bekend staat, doet Voskuil niet mee. Dat wil niet zeggen dat hij erotiek en sexualiteit uit de weg is gegaan. Ze zijn onopzichtig in het romanstramien meegevlochten en laten hun rechten gelden zoals in Flaps gemankeerde romance met een door de wol geverfd
meisje die aan zijn kennismaking met de onnozele Toosje voorafgaat, de schuchtere avances van de bisexuele David die Flap tactvol ontwijkt zonder hem als vriend af te stoten, de niet onverdeeld idyllische huwelijksnacht van Maarten en Nicolien, en Pauls overspelig avontuurtje met een verknipte studiegenote die voor femme fatale probeert te spelen en hem al evenzeer de baas is als Rosalie. In de pogingen van Maarten en Paul om Henriëtte voor zich te winnen, blijft de erotiek onbewust. Als een nauwelijks aangestreken snaar trilt ze bijna onhoorbaar mee in de door Maarten geënscèneerde quasi-spontane ontmoeting waarbij hij haar weet mee te tronen naar een terrasje in het Vondelpark zonder dat ze elkaar veel nader komen.
De humor komt vooral aan zijn trekken in het sarcastische vuurwerk waarmee Paul de conversatie opluistert en de ironie waarin Maarten zijn kritiek pleegt te verpakken. Afgezien daarvan zitten er nogal wat ironische grappen in de tekst zoals Toosjes verzuchting dat ze zolang hebben moeten zoeken naar een naam voor hun zoontje ‘want Flap wou geen naam uit de literatuur’ – het ventje heet Murk en weinig lezers zullen daarbij niet denken aan Vestdijks Surrogaten voor Murk Tuinstra.
In het laatste gedeelte van het boek kondigt Maarten de roman aan waarin de lezer dan al ver gevorderd is, op zichzelf een van de vernuftige vondsten waar Bij nader inzien van wemelt. Tijdens een gesprek met Henriëtte over de vraag of men voor zichzelf schrijft zoals Henriëtte doet, dan wel ‘voor het effect’ door ‘op het juiste ogenblik iets totaal nieuws te lanceren’ waar Maartens voorkeur naar uitgaat, leest hij de passage uit Rigteren voor waarin Simsons ziel door toedoen van Delila ‘verdrietig werd tot stervens toe’. Het Simson-motief dat zijn stempel zal drukken op de episode waarmee het boek eindigt, duikt hier schijnbaar voor het eerst op. Het lijkt wat uit de lucht gevallen, maar heeft ongemerkt al veel eerder zijn intrede gedaan met de Delila-rol van Rosalie, die Paul in haar uit behaagzucht en huiselijkheid geweven netten verstrikt met dodelijke gevolgen voor zijn behoefte om maatschappelijk uit de pas te lopen, en daarna – terwijl Paul aan de rand van een zenuwinstorting tegen heug en meug zijn dienstplicht vervult – uit verveling probeert Maarten in te palmen. Hij lijkt niet ongenegen haar halverwege tegemoet te komen. Met een alweer ironische combinatie van cliché-attributen (volle maan tijdens de eerste, onweer tijdens de tweede verleidingsscène) en een scheutje Freudiaanse symboliek (moederbinding en Fehlleistung) wordt een sfeer opgebouwd die niet van spanning en zelfs niet van poëzie verstoken is als achtergrond voor een kat-en-muisspel met wisselende
rolverdeling. Maarten wint op punten. Hij blijft trouw aan Nicolien en zichzelf, zet zijn vriend niet de horens op en Rosalie begeeft zich na zijn vertrek onaangeraakt ter ruste.
In een interview heeft Voskuil onthuld dat Bij nader inzien in de eerste plaats tegen zijn vader is gericht. Hoewel die inderdaad rechtstreeks (in een bondige karakteristiek van drie bladzijden) en indirect ten tonele verschijnt, wordt zijn plaats en die van de andere vaders (moeders komen er nauwelijks aan te pas) grotendeels ingenomen door substituut-vaders: de schimmen van Ter Braak en Du Perron, en de autoritaire, ijdele en modieuze Springvloed op wie de vrienden voor hun studieresultaten aangewezen zijn. Vooral hun verhouding tot de laatste vertoont het haatliefdepatroon dat kenmerkend is voor veel menselijke relaties die op eenzijdige afhankelijkheid berusten. Paul en Maarten gaan het verst in hun kritiek op de hoogleraar. Voor hen is hij een intelligente charlatan die de wetenschap misbruikt om zijn carrière te beveiligen, de belichaming van het verraad in een van zijn meest doortrapte vormen. Zij blijven hem tot het laatst toe wantrouwen, wat Paul niet belet over te lopen naar de wereld van de gevestigde posities. Dat hij tegen het eind van de roman in staat is te erkennen dat hij heeft gefaald en zijn situatie met zelfspot onder ogen kan zien, pleit voor hem en voor de objectiviteit waarmee Voskuil te werk is gegaan.
Er wordt door de vrienden veel afgepraat. Vaak gebeurt dat in verhitte discussies waarin ze zichzelf en elkaar met niets ontziende felheid toetsen aan de hoogste normen van intellectuele, artistieke en morele integriteit. De vooroorlogse (maar in veel opzichten niet verouderde) ideeënwereld van Forum, de bezettingsjaren die hun puberteit hebben begeleid en oorzaak werden van hun preoccupatie met het begrip verraad, maar ook de belangrijkste gebeurtenissen in de naoorlogse nationale en internationale politiek vinden hun neerslag in de gesprekken, waarin problemen van oorlog en vrede worden aangesneden die nog steeds actueel zijn. Door een geschakeerd beeld op te roepen van de overgangsperiode vlak na de bevrijding zoals ze werd beleefd door een generatie die nu de middelbare leeftijd heeft bereikt, krijgt de roman naast zijn vele andere kwaliteiten de waarde van een tijdsdocument.
Voskuils schrijverstalent heeft het glansrijk gewonnen van de behoefte aan genoegdoening voor wat hij als verraad aan de vriendschap heeft ervaren. Veel meer dan een als sleutelroman vermomde persoonlijke afrekening is Bij nader inzien een boek geworden over jonge mensen met hun goede en slechte eigenschappen, die op de moeizame tocht naar zelf-
verwezenlijking tussen de Scylla van het vaderlijk gezag en de Charybdis van de maatschappelijke dwang door moeten varen. In die situatie ontkomen ze niet aan geschipper in de vorm van concessies en compromissen, uitgezonderd Henriëtte die een onzekere toekomst is binnengevlucht en Maarten die aan het eind ontnuchterd achterblijft met ‘twee (schone) handen in het lege en verre vingers tien’.
Het is ondoenlijk om in kort bestek recht te doen aan alle aspecten van het boek zoals de spiegelwerking waarmee wordt gegoocheld in het briefroman-experiment, de economische maar buitengewoon suggestieve schildering van landschappen, stadsbeelden en interieurs, de rake typering van de vele bijfiguren met een minimum aan details en vooral de onverwisselbaarheid van de belangrijkste personages die lang nadat men het boek heeft uitgelezen, in het geheugen blijven hangen alsof men hen persoonlijk heeft gekend. Door een rijkdom aan fijngeslepen facetten is een gaaf en veelzijdig geheel ontstaan dat bij herlezing steeds weer voor nieuwe verrassingen zorgt zoals elk literair werk dat ver boven de middelmaat uitsteekt.
Na twee en twintig jaar veronachtzaming moest het debuut van Voskuil binnen enkele maanden twee maal worden herdrukt. Het is zelfs doorgestoten naar het wisselvallig Walhalla van de z.g. Boeken-top-10. Het blijft zeer de vraag of Vincent Haman, De boeken der kleine zielen en de verhalen van Nescio het indertijd ook zo ver hadden gebracht als dat instituut toen al zou hebben bestaan, maar inmiddels zijn ze wel stevig ingelijfd bij de klassieke werken in de Nederlandse literatuur. Of die eer ook voor Bij nader inzien is weggelegd, moet nog worden afgewacht. In elk geval maakt het een goede kans.