[p. 211]
Hans van de Waarsenburg
Avondlandschap III
Beeld dat optrekt in de ochtend, stamelend
geheel van wat nacht was
Met de eerste
woorden die de lippen vormen gaat het doek
open
Schurend trecht het licht zich los
Je moet alles achterlaten in de uren
in het hoofd dat tijd doorstond’
Staat hij bij de vloedlijn roept soms een
woord tegen de wind in, in de wind valt het
spoedig neer
Zijn hand strekt zich niet
Verdriet vliegt voor de meeuwen uit
Gegijzelde van iedere dag biedt hem
zwijgen aan Druppel looistof op je tong
Leg je vingers op het perkament Iedere nagel
krast inkt tot stof
Iedere dag zoekt het woord dit zeebeeld:
De zittende, de staande, de liggende man
een kleinbeeld van niet dichterbij komen
(hij zal je niet meer aankijken, met je praten)
[p. 212]
Wezenloos zal hij de zandkorrels
onder zijn voeten tellen en zijn films
afdraaien – sluipender kan het niet –
: ‘Nooit gezocht, nooit gevonden’
: ‘Flipje uit Tiel’
: ‘Miniatuur Walcheren’
: ‘Piggel pakte Mee’
: ‘Vader werd Moeder en tenslotte
kaalgeknipt’
Zo zal het beeld een stilte
van zichzelf worden Een voorbeeld
van een traan zonder verdriet Een
kleine klep van kortstondige vreugde
Of een handpalm vol springend zout,
topografisch heimwee:
landen die als een vacht om je passen
die je niet meer afschudt
(terwijl je kleurt tot somberheid):
‘Laat me nu zitten
Laat me een rustig gebaar
Laat me de laatste wijn
Laat me de langste slaap’
[p. 213]
En je je vastzet tussen plinten vol stof
(wetend)
Dat de golfslag de andere is,
de terugkomende, zoutvolle naad
van dit papier, de wapperende page
die je was met handen vol tijd en het
overal betrouwbare speeksel
dat van de lippen slipte, onhoorbaar
in lucht oploste, soms de kustlijn duidde,
zich kon verschuilen in wortels van helmgras,
De kleine voeten die het hoorbare
zand dragen en zich nestelen tussen
de kraaiepoten van het andere, droeve gras
Kom, in mijn hand huist de palm
als een tijdelijke pit, die zich opent
om koelte te zoeken, die zich sluit
om warmte te bewaren
(Alsof je het tastbare verstaan niet meer hoort
je stem een vèrspringende hondenvlo,
alles dichterbij komt: kille overtreding
van de schepping)
: Je moet niet naar je voeten kijken
je moet het onhoorbare krassen van je tong
je moet het schrapen van je haren
je moet het ochtendlicht horen:
Tot hij vertrekt, stille nevel
om zijn schouders, een hoofd als een korst
en stappen achterlaat:
[p. 214]
Waar je niet bij kunt komen, alles zich
heeft vergeten, het staan geen plaats meer
kon bieden, wat elders riep
Je moet terug komen in het hoofd Haar hand
reikte tot zijn mond Ze bewoog haar lippen
stemde zijn geluid wanneer de zon hoog stond
(Maar niemand herkende hem meer, alles
liep voorbij: wat niet gedrukt stond
was nooit geweest, werd verwaarloosd:
tegen de bedding schuurde deze eeuw,
krakend soms; deze tijd met wintervingers,
Tantalus in omgekeerde droombeelden)
: Huis dat niet wordt teruggevonden
stoel die nooit heeft bestaan
voetstappen die nooit zijn gezet
hand slaat het muziekblad niet meer om,
bloed druppelt uit de duivennek
Stamelende taal, 8 vingers groot, lang, breed,
waar ze wachtwoord zou worden
de vleugels voor goed gesloten leken,
die zomer het een moorden werd
tegen wat trilde en bewoog in de lucht:
Ziel op weg vastgelegd, hoe je de luchttrillenden
kunt doden
Hoe je je handen vol bloed en laatste geluiden
schuurt met zand
[p. 215]
Hoe je de oude man omhelst en kust
Hoe je huiswaarts gaat
Hoe hij je ziet verdwijnen
Zenit, waar ik je niet meer zie
waar je verschijnt
gespalkt in beelden
Ik noem je naam. ik noem je alle namen
ik noem je. maar maan trekt het water
en zon trekt het water
bodemlozer wordt het land
De stille gezichten die je er op kunt leggen
De witte verstilde handen van een droom
De lente die je had in je onwennige lichaam
De levens die door je mond ploften
Eigenzinnig sta je op
Eigenzinnig sta je op
in een luchtbel van ordinaire theegeur
je ruikt je adem
je bent de beweging
van je beweging
Ik sta met mijn handen tegen het raam.
Hij kijkt naar buiten.