Hans van den Bergh
Het Ware dieren-verhaal
In de Nederlandse literatuur heeft het altijd gewemeld van de dieren; we begonnen destijds zo ongeveer met Reinaert de Vos, maar ook Jacob van Maerlant mixte in 1270 al tal van dierverhalen door zijn tractaat Der Natueren Bloeme. En via Gezelle en De Schoolmeester dook er ook in de poëzie heel wat fauna op, tot in onze eigen tijd vooral het kind de letteren wordt binnengeleid aan de hand van (dikwijls) beerachtigen als Bolke, Bruintje, Winnie de Poeh en Heer Bommel.
Des te merkwaardiger is het dat niettemin de dierenverhalen van Anton Koolhaas dadelijk als iets heel eigens en nieuws zijn herkend en ingehaald. En dat is, ondanks Koolhaas’ succesvolle uitstapjes naar de mensenwereld, tot in zijn laatste bundel korte verhalen zo gebleven.
Liefdes Tredmolen was een typische ‘late Koolhaas’, zoals je late Rembrandts en late Picasso’s hebt; in het eindstadium van hun creativiteit herwinnen grote meesters soms een ongekunstelde eenvoud, ontdaan van bijkomstigheden, teruggebracht tot hun meest wezenlijke thematiek.
In die zin zijn de jongste dierenverhalen van Koolhaas ‘oud werk’, maar ook omdat ze naar de oudste bundels van zijn hand terugverwijzen: Vergeet niet de leeuwen te aaien en Gekke Witte. Fritzi, de mees, en de wezel Fluuwtie uit die laatste bundel behoren weer tot het onvervalste genus Koolhaasdier, waarvan hij in zijn doorgecomponeerde mensenromans tijdelijk afstand had genomen. Ik geloof eigenlijk niet dat Koolhaas deze beesten heeft bedacht; ze waren er al, buiten in de natuur, en ze hebben alleen van het speciale observatievermogen van Koolhaas gebruik gemaakt om de literatuur binnen te komen. Zo kon hij de ontdekker worden van een in mijn ogen heel nieuw genre: het ware dieren-verhaal. En dan denk ik nu niet aan de sprookjes- of fabelachtige vertellingen die Koolhaas ook op zijn repertoire heeft, zoals in de genoemde laatste bundel het verhaal over de zwaan die zo graag goed wilde lopen en over de ezel die balkt op grond van existentiële weemoed.
Ook zulke verhalen kunnen wel lekker leesvoer zijn, maar zó zijn er al
sinds onheugelijke tijden geschreven, want voor dit soort dieren geldt dat het eigenlijk om vereenvoudigde mensen gaat die zo lang het verhaal duurt even een dierenvel hebben geleend.
Nee, dit soort beesten die voor menselijke basistrekken staan vinden we bijvoorbeeld bij bosjes in de stripverhalen van Marten Toonder. Diens honden, beren en nijlpaarden zijn vermommingen waar komische personages met één uitvergrote karaktertrek in schuil gaan. Evenals Rommeldam een overzichtelijk schaalmodel is van de moderne staat, zo bedriegen, handelen, besturen en dichten Toonders beesten; ze wonen in huizen en kastelen en dragen sprekende mensennamen als Dorknoper, Dickerdack en Grootgrut. Als je de plaatjes er niet bij zou zien, kon je denken dat het gewone mensenverhalen waren.
Eigenlijk ligt de zaak één graadje ingewikkelder. In sommige van Toonders personages zit nog wel een restje van hun dierlijke afstamming: er zit iets hanigs in De Cantecler en iets van een onderdanige hond in Joost. Waar Koolhaas’ Fluuwtie de 100% wezelachtigheid nadert, daar heeft Toonders’ ijdele markies zo’n 5% hanigheid behouden.
Misschien was dat restantje ‘beer’ in Ollie Bommel eigenlijk wel de kenmerkendste eigenschap van het geslaagde dierenverhaal tot Koolhaas kwam. De bestiale inkleding is dan niet helemaal willekeurig, ook al vertelt de schrijver eigenlijk over de mensenwereld. De dichter van de Reinaert had die succesformule trouwens al in de gaten. Zijn opstandige vazal – de Vos – woont namelijk in een onneembare burcht (Malpertuis), maar die vesting heeft nog alle kenmerken van de vossenburcht met zijn verborgen ingangen en vluchtwegen (Malpertuis betekent niet voor niets ‘slecht toegankelijk’). Ook zijn het natuurlijk kippen die de eerste aanklacht tegen Reinaert inbrengen en Cuwaert is uiteraard het haasje.
Ook in de fabels van Lafontaine – die daarvoor trouwens bij eeuwen oudere voorbeelden aanklopte – komt de dierenrolverdeling niet uit de lucht vallen. Weliswaar lust een raaf geen kaas, maar hij krast wel lelijk en is dus extra gevoelig voor de vleierijen van maître Renard. Zo zingt de krekel inderdaad de hele zomer, terwijl de mier vlijtig inzamelt – alles in overeenstemming met de te demonstreren moraal betreffende menselijk gedrag.
Al met al is het dus hoogst merkwaardig om destijds als reactie op de dierenverhalen van Koolhaas in De Volkskrant een recensie te moeten lezen van Aad Nuis, die daar betoogde dat zijn personages ‘als te menselijk
herkenbaar zijn’. Hoe dwaas dat is, kan blijken als we het typische Koolhaas-beest vergelijken met een beroemd dierenverhaal, waarin de hoofdpersonen inderdaad ‘niets menselijks vreemd is’: Winnie the Pooh van A.A. Milne. Diens tijgers, uilen en ezels zijn werkelijk geheel ontdierlijkt. Maar hier hebben we dan ook te maken met een (verrukkelijk) kinderboek, waarin het kinderperspectief op de grotemensenwereld consekwent is volgehouden; Milne’s dieren ‘staan voor’ kinderlijke interpretaties van volwassenen. Iejoor is de eeuwig verongelijkte kunstenaar, Kanga is de zorgelijke moeder en Uil de pedante schoolmeester, allen onvergetelijk door de kinderogen van Milne geobserveerd. Zo is Poeh zelf de ideale Laarmans-in-kinderschoenen.
Maar Koolhaas bereikt in het ware dieren-verhaal het volstrekt andere uiterste. Dieren worden voorgoed uit de onschuldige kindersfeer weggerukt. Zij vertegenwoordigen het volle leven in de vrije natuur, van wellust tot doodsnood, en beleven grootse en meeslepende feesten van angst en pijn, zonder een spoortje menselijkheid.
Zijn biografieën van spinnen, snoeken en mussen zijn scherpe observaties van vreemde wezens die zoveel mogelijk vanuit hun eigen denkpatronen en waardensystemen worden beschreven. Koolhaas doet nog het meest denken aan de model-etnoloog van voor de oorlog die zich als (de inmiddels wat verbleekte) Margaret Mead op een uitheems eiland vestigde en zo goed mogelijk wilde met de wilden wilde zijn om hun rituelen en gedragingen van binnenuit te begrijpen.
Zeker is er nooit varkenser over varkens geschreven als in Mijnheer Tip is de dikste mijnheer. Het jolige zwijntje Ferry heeft er bijvoorbeeld enorme lol in om met een vette klets tegen de muur van zijn stal te botsen. Door Koolhaas kun je die varkenspret volmaakt meevoelen.
En zo is het sindsdien geweest met de complete fauna die de schrijver onder handen nam: wat je herkende was nu eens niet het ‘maar al te menselijke’, maar eerder de geheimzinnige ervaring dat je plots wist hoe kalkoenen zich voelen in de laatste dagen voor Kerstmis en wat er in olifanten omgaat als ze dreunend met hun koppen tegen elkaar beuken op de savanne.
Dat unieke verplaatsingsvermogen in het dierenlief en -leed spreekt paradoxaal genoeg óók uit het enige punt waarop Koolhaas zijn helden vermenselijkt, namelijk door ze te laten spreken. Want het lijkt mij vast te staan: als dieren met elkaar zouden praten, dan deden ze het zoals Koolhaas zegt.