[p. 179]
Hans W. Bakx
Het dode punt
Een lichaam in beweging is een ander
dan datzelfde lichaam in staat van rust,
bedenkt de wijsgeer onbeweeglijk
terwijl rondom de wereld onwijsgerig
slaapt. Ik wil de lamp opdraaien en zie
mijn hand gaat al omhoog. Wat zit er
tussen mijn gedachte en de eerste
trekking van een spier? Waar ligt
de grens, de schakel of scharnier die rust
scheidt van beweging en ze toch verbindt?
Die van het ene plots het ander maakt,
alsof er iets – maar wat – een hoek omslaat?
De olie is nu bijna op, de lus
van licht waarin hij zit wordt aangehaald.
Zijn blik dwaalt naar de muur waar een gravure
van een ruiter hangt. Precies, een paard,
het voorbeeld dat al eeuwen door de boeken
draaft: waar houdt een paard op paard te zijn?
Denk weg de staart, de manen, ontdoe
het van zijn hoeven, verwijder hoofd
[p. 180]
en benen: wat overblijft, blijft onmiskenbaar
paard. Onverdwenen de kern of idee.
Het lijkt wel of iets ophoudt te bestaan,
maar het wisselt slechts van masker, weet
de wijsgeer geeuwend. Zijn been is ingeslapen,
zijn schouder stijf. Of neem het haardvuur daar
dat sputterend op het punt van doven staat.
Hij hijst het aardse lijf omhoog en pookt
wat in de resten: hout wordt kool wordt as
zonder sprong of overgang, een lijn
kaarsrecht, met nergens dode punten.
De loop der dingen kent geen aarzeling.
Je zou – Dreunend slaat de buitendeur.
De filosofenkamer schudt, als de buurman
wiens koningsberger bollen faam genieten
fluitend naar zijn oven gaat en traag
de kalk neerdwarrelt op het denkershoofd.
Een keerpunt in de nacht. Hoe lang nog staat
dit huis, ofwel het oude vraagstuk anders,
wanneer stopt een gebouw gebouw te zijn
en wordt het bouwsel, bouwval en ten slotte
puin. Een pad dat op gegeven ogenblik
(daar is het weer!) onomkeerbaar blijkt.
En waar bevindt hijzelf zich op dat pad?
Het is te veel, te veel voor één hoofd,
al mag het van een wijsgeer zijn, dat zwaar
[p. 181]
en zwaarder weegt. En onbemerkt, alweer,
in een ondeelbaar even volgt de sprong
terwijl de wereld onwijsgerig wakker wordt.