Harrie Geelen
Het Nijlpaard Ellende. Deel 2 (slot)
11
Typisch iets voor iemand als mijn moeder. Twee mensen in de straat met een auto! Je kunt rolschaatsen tot je een ons weegt, hinkelbanen tekenen midden op de rijweg; als er een processie langs zal komen, kan er een bloemtapijt met het portret van de paus of zo urenlang onaangeroerd liggen wachten op de voetjes van de gepermanente winkelmeisjes uit het maagdenkoor – twee stappen vóóruit, één áchteruit, op satijnen schoentjes, een meisje in het midden met twee bellen: ave ma-ping-pong-pang – en mijn moeder heeft iets met een pianostemmer! Iemand die normaal eens per kwartaal komt en nu dag in dag uit zijn auto voor haar deur heeft geparkeerd!
Met mevrouw Korenman tegenover je huis die de politie als eerste waarschuwt als Duitse bedelkinderen uit de buurt van Aken komen schooien. (Ze stuurt dreumesen van vijf achter ze aan om de agenten te kunnen wijzen in welke portiek ze zich verstopt hebben!)
Met dikke tante Herma die op haar balkonnetje onze straat overziet als een moestuin. (‘Meneer Crutzen ziet er weer beter uit. Maar hij haalt de Pasen niet. Tika van nummer 13 begint al aardig uit te dijen. Die vrouw van die Pool krijgt hem de volgende week na zes jaar eindelijk terug. Geen benen meer. En nog één long, hè? Oostfront. Hij was al opnieuw getrouwd, hè. In Dresden. Maar nou komt ie toch thuis. De jongste zal hem niet herkennen.’)
Typisch, typisch.
Je zou bijna medelijden met mijn moeder krijgen.
Maar ik kan haar niet meer zien.
Dat ze mijn vader dit flikt, is één ding. Maar mijn vader weet het tenminste nog niet. Maar ík weet alles! En waarschijnlijk weet de straat het nu ook. Dit is de provincie. Op een dag zegt iemand in een café met zijn zatte kop iets tegen mijn vader om hem te sarren, omdat hij net het rondje dat mijn vader voor de brouwerij gaf heeft gemist. Omdat hij van mijn vader verloor met
pandoeren. ‘Zeg Paffen, jij hebt toch een mooie vrouw, hè? Wat hoor ik nou opeens over d’r?’
Wat doet mijn vader dan? De kaarten schudden en opnieuw delen? Scheiden? Kan niet, Katholiek. Ongelukkig zijn voor de rest van zijn leven? Dat mag van de paus.
Mijn vader komt dan zeker nooit meer thuis. Ik kan hem op mijn buik schrijven.
Hoewel.
Mijn moeder zou ook weg kunnen gaan. Mijn moeder is een rare. Ze is eens een hele week bij mijn oma gebleven. Nee. Ik ben gek. Ze blijft bij mij. Ze blijven allebei bij mij.
Als ik maar niet met één van hen mee wil gaan, gaan zij ook niet weg. Ze kunnen me allebei niet missen. Ze zullen er altijd voor me zijn.
Nog lang en ongelukkig.
Ik zat de hele dag naar de kastanjebomen te staren van de meisjesschool achter de hoge muur met glasscherven na de knokpartij met Joop Sikkema op de schooltrappen.
Joop zijn bril wordt met een pleistertje bij elkaar gehouden boven zijn neus. Bij Frans kreeg ik een beurt en ik had het echt voorbereid maar ik kon mijn boek en mijn schrift niet vinden. Ze lagen voor mijn neus. Smit (wiskunde) vroeg wat ik op deze school deed. Wat ik er zoal zocht. Wat een volslagen debiel als ik van het leven verwachtte.
Ik drukte me bij gymnastiek en dat werd ontdekt en ik moest opnieuw naar de rector. Ik zei dat ik me misselijk had gevoeld. Onze rector gelooft alles. (Dat hoort misschien bij het vak godsdienst.) Of het interesseert hem niet wat ik over mezelf zeg. (Dat hoort misschien ook bij het vak godsdienst.)
Joop en ik moesten maar eens met krabbers alle mos verwijderen tussen de stenen van de hoofdingang die alleen voor docenten is. Er staat een spreuk die je nu weer kunt lezen. Pestwerk. En mijn handen bleven maar trillen. En ik wist dat Joop dat zag. Joop is zo’n type. Die ziet precies waar hij je het best kan treffen. Ik kon me alleen tegen hem verweren door krachtig dingen te denken. Te denken.
Joop kon me hooguit kwetsen met wat ik zelf allang wist. Al was het pas één week. Maar wat ík van Joop wist, was Joop zelf niét bekend.
Ik had toevallig een wonderlijk, vernietigend verdriet voor hem. Zijn miezerige wereld zou ineenstorten. Het zou hem kapot maken. Ik hoefde het hem alleen maar te vertellen, recht in zijn gezicht. Ik zou het ook per ongeluk kunnen verraden, als ik weer kalmer was.
‘Maar je bent toch een wees? O, sorry, wist je dat nog niet?’
Nee. Niet goed. Ik moest het bewaren tot ik blind van woede was.
‘Jij voelt je heel wat, Sikkema. Je denkt dat je rustig iedereen kunt sarren omdat jij niemand nodig hebt. Maar je bent veel erger alleen dan je denkt!.. Je heet niet Sikkema, je heet… eh… Je wéét niet eens hoe je heet! Je komt van een vooraanstaande doktersfamilie! Maar die ben je kwijt! De Sikkema’s zijn alleen maar twee mensen die zo fatsoenlijk zijn om goed voor je te zorgen. Tot je groot bent en ze van je af zijn. De Sikkema’s hebben je niet ‘s nachts uit je wiegje getild als je bang was. Kan jij je zoiets soms herinneren? Nee! Dat deden anderen, maar die zijn er niet meer! Je bent iets dat de Sikkema’s in huis genomen hebben, toen ze geen andere keus meer hadden! Een wees, een wees! Iemand van wie ze proberen te houden net als… als wij van onze Lord.’
Joop zou het wel heel bont moeten maken voor ik er dit uit zou kunnen braken.
Maar je moet nu eenmaal wat achter de hand hebben.
En af en toe wat kunnen denken.
Denken.
12
Is dat die jongen van wie de vader pas in jullie klas…’ fluisterde mijn moeder, toen ik koekjes kwam halen voor bij onze thee. Ik knikte. Praten doe ik al dagen niet meer tegen ‘r.
‘Heb ik die jongen ook niet eens prachtig piano zien spelen op zo’n ouderdinges?’
Over piano’s wilde ik helemaal niks horen. ‘Is er niks beters dan dit?’
Ik hield twee slappe speculaasjes op.
‘Ik heb twee moorkoppen. Voor jou en mij straks als…’
Ik rukte ze uit haar handen.
Jimmy at en dronk sowieso niet.
Wat ie weten wou, had ik hem op de stoep al verteld.
Ik had er wel wat langer over gedaan dan in de klas. Het was mijn moeder die ons naar binnen had geroepen. We mompelden, dat het niet hoefde, maar het hoefde wel. Ze bleef zeuren. Ze bood ons thee aan.
Jimmy klemt de hazewind tussen zijn knieën. Onze Lord jankt op het balkon. Ik ben op mijn hoede bij jongens die niks willen zeggen en alleen je
kamer rondkijken. Het is alsof ze je minachten, alsof ze proberen zich voor te stellen hoe iemand daarin overleven kan.
Maar misschien valt er echt niets belangrijks meer te zien op de wereld als je vader net overleden is.
Ik had een keer een stille jongen – een vriend – die na uren tegen zijn stoel te hebben geschopt, tegen me zei dat hij verliefd was. Op een jongen. Of ik dat ook wel eens had meegemaakt. Het was niet om de seks of zo. Hij wou alleen maar bij die jongen zijn. En niet ergens anders. Altijd. Elk uur van de dag.
Ik zei dat ik daar tot dan toe geen last van had gehad.
Of ik dacht dat hij nou homoseksueel was.
‘Ik voetbal bijvoorbeeld wel,’ zei hij.
‘Ja,’ zei ik. ‘Ja. Je voetbalt volgens mij heel goed.’
De rector had het niet met me besproken. Waarschijnlijk kwam het bij de boterbloemen niet voor.
Jimmy liet een hele moorkop in me verdwijnen voor hij wat zei.
‘Mag jij de Kikker?’
Nooit over nagedacht. Ik had de Kikker alleen in de eerste klas gehad.
‘Hij geeft wel duidelijk les.’
‘Maar zou je hem altijd om je heen willen?’
Dat was wat veel gevraagd. Ik had vijf uur Latijn in de week; Grieks in de tweede klas kwam op hetzelfde neer.
‘Vind je het wel een vader?’
Als ik nog een stuk moorkop in mijn mond had gehad, was hij eruit gevallen.
‘De Kikker? Die is toch niet getrouwd?’
‘Hij wil met mijn moeder trouwen,’ zei Jimmy.
Ik vroeg wat zijn moeder daarvan dacht. Dat gaf me wat de tijd.
‘O die wil het denk ik al lang.’
De Kikker heeft geen auto die hij moet parkeren, dacht ik bitter.
‘Maar je eigen vader dan?’
‘Die is er nu niet meer.’
Het was zeker een halve minuut stil.
‘Hadden we onze gebloemde piano nog maar,’ dacht ik, ‘dan kon ik die nu aan Jimmy laten zien. Misschien zou hij er wat op kunnen spelen. “O wat mooi,” zou mijn moeder zeggen, misschien wel in hooghollands. “Wat kun jij dat al goed, Jim. Jij heet toch Jim?”’
‘Hij is net gestemd zeker,’ zou Jimmy zeggen.
Alles zou beter zijn geweest dan hier zitten met iemand die zo ongelukkig was en niet goed kon praten. Die niet eens iemand had om op de bek te slaan, zodat het bloed eruit spoot.
‘Wij hadden tot begin vorige week ook een piano,’ zei ik.
‘Piano?’ vroeg Jimmy. ‘Hadden we het over een piano?’
Ik schudde verlegen mijn hoofd.
‘Wist je vader het? Wat er tussen je moeder en de Kikker aan de hand was?..’ Jimmy aaide de windhond en gaf hem een groot stuk van mijn moeders moorkop.
‘Tussen mijn moeder en hem?’ zei hij. Ik geloof dat de vraag hem echt verrast had.
‘Tussen mijn moeder en hem… Er was helemaal niks tussen de Kikker en mijn moeder.’
‘Maar je zei toch dat je moeder al lang met hem had willen trouwen?’
‘Ja maar daarom dóe je het nog niet. Ze was toch al getrouwd?’
‘O zó bedoel je,’ zei ik. ‘Ja ja.’
De hond bedelde om de andere helft van de moorkop en hij kreeg hem.
‘Mijn vader hield van jongens.’
Ik moet niet iedereen zomaar binnenlaten. Ik dacht aan de zwiepende rector. Wie laat nou zo iemand los op een jongensschool?! Je laat toch ook geen vos bij je kippen?
‘We vonden je vader aardig,’ zei ik.
‘Hij deed geen vlieg kwaad,’ fluisterde Jimmy. ‘Mij niet. Niemand. Hij had zichzelf niet gemaakt.’
‘Hij gaf goed les,’ zei ik. ‘Hij kon vreselijk hard gooien met een krijtje trouwens. Als ie je raakte…’
‘Hij gaf nooit bijlessen aan jongens alleen, ging nooit’s avonds naar feestjes waar geen toezicht was…’ Jimmy ratelde opeens voor zijn doen. ‘Hij kwam niet eens op muziekavonden.’
‘Ik vond dat hij het goed deed op school,’ zei ik.
Ik had nu de juiste toon te pakken volgens mezelf.
Ik vroeg me af of Wolterman niet altijd al een beetje heupwiegend de klas was binnengekomen, maar pedofielen heupwiegen geloof ik niet.
‘Het was een lieve man,’ zei Jimmy.
En toen begon hij hard maar geluidloos te huilen. Net zo geluidloos als wanneer hij floot. De hond duwde een opdringerige, natte neus tussen zijn benen en Jimmy duwde het dier weg en stond op.
‘Ik ga eens,’ zei hij. ‘Bedankt. Bedank je moeder, bedoel ik.’
Toen hij de trap afliep kwam het Jonge Stel binnen. Maar hij vroeg ze niets. ‘Was het leuk?’ zei mijn moeder.
13
Toen ik een keer verzuimde en Wop het klaslokaal rondkeek en vroeg: ‘Is Sep Paffen er niet?’ en iemand riep: ‘Ziek!’ zei hij: ‘Gelukkig.’ Zo aardig was hij nou ook weer niet. Ik had hem niets gedaan.
Maar de meeste leraren vinden me druk.
‘Enigst kindje zeker?’ zei Nappie (Biologie) een keer tegen me.
‘Meneer denkt zeker nu hij in het schoolkrantje zit, dat mijn les er niet meer toe doet?’ Fokke (Nederlands).
Wie mogen me eigenlijk echt? Ik telde ze ‘s nachts op mijn vingers. Familie deed niet mee. Rokus? Maar die zat in het Westland omdat zijn vader stoflongen heeft en ver weg de tuinbouw in wou gaan.
Heintje Treur? Maar die vindt iedereen aardig. Achterlijk telt ook niet.
Die jongen die me vroeg of ik dacht dat hij homoseksueel was? Dacht het wel. Ik gaf hem één vinger.
De anderen in de redactie? Och… Mmm… Neu… Ik ben de jongste.
Jimmy? Ik denk dat die tegen mijn muren praatte. Geen idee. Ik deed die vinger maar weer weg in het donker.
Mijn tekenleraar? Oké. Vinger terug.
Nou mijn vijanden.
Joop Sikkema? Zeker wel. Goed voor twee vingers, zo niet een hele hand. Nóg meer vijanden? Nee… Niet. Ik ben niet interessant genoeg.
Ik draaide me op mijn zij en ik sliep.
Het was wel net licht geworden.
Er is één moment waarop ik Joop niet kan haten. Dat is als meneer Sikkema de straat op komt om tegen hem te veerballen.
‘Reinier, eerst je goeie jasje uit!’ roept zijn vrouw.
Meneer Sikkema verliest altijd. De man mist elke bal. Hij doet wel zijn best en hij vraagt ook aan Joop wat hij toch steeds verkeerd doet.
En Joop legt hem dat geduldig uit. En zijn stiefvader luistert ademloos. Nou ja, buiten adem eigenlijk. En dan knikt hij na een tijdje en zegt: ‘Ik zal het doen. Ik doe dat, Joop!’
Joop slaat kalme ballen in zijn richting en hij moet ze steeds weer oprapen. Hij bakt er niets van.
En mevrouw Sikkema roept bij de voordeur: ‘Je doet het weer niet goed, Reinier. Je luistert ook niet naar hem.’
‘Jawel. Ik luister wel naar hem. Ik luister altijd naar je, hè Joop?’
En Joop is rood van genoegen.
14
Het is gebeurd. Het is over. Fini. Het wordt nooit meer zoals het misschien nooit geweest is.
Mijn vader is op de hoogte. Ik hoef aan het ontbijt niet meer mijn eten naar binnen te proppen zodat ik een volle mond heb en mijn moeder niet schreeuwend kan verraden, als ze hem bijvoorbeeld kust wanneer hij weggaat.
Mijn vader weet van mijn moeder en de stemmer.
Mijn moeder huilt. ‘s Ochtends, ‘s middags en ‘s avonds. Bij vriendinnen, in de tuin terwijl ze de kippen voert, in het washok in die snikhete walm die geurt naar ondergoed en Sunlightzeep. En tijdens negen heit de klok.
En mijn vader huilde nog veel erger. Maar wel één keer. Ik heb mijn vader nog nooit eerder zien huilen. Het was alsof hij smolt als een kaars.
En ik weet ook wie het hem verteld heeft.
Vroemen. Dieudonné Vroemen, die de scepter zwaait tijdens processies, die de collectezak duwerig rammelend onder je neus houdt in elke hoogmis, penningmeester van een RK Klaverjasvereniging, voorzitter van ‘Het Katholieke Meisje In Nood’ en als geen ander op bridgeavonden keffend tegen zijn vrouw wanneer ze verkeerd uitkomt.
Ik ken hem van de processies. Dan loopt hij als notabele nummer één voor de stoet uit. Zwart jasje, broek met strepen, zilvergrijze das, bloem in het knoopsgat, lint om de buik. Achter hem de mollige winkelmeisjes in glimmend custardgeel en damesondergoedblauw zodat elke vetkwab apart vonkt in de voorjaarszon. Dieudonné Vroemen gebaart hoe ze moeten lopen. Alsof het Maagdenkoor dat niet allang weet. Alsof die rijen mensen op de stoep in verkeerde straten staan te wachten en de bloemtapijten voor een geheel andere optocht gestrooid zijn die toevallig dadelijk óók voorbij zal komen.
Dieudonné Vroemen, door God gegeven en door God gezonden is mijn verleide moeder komen vertellen dat hij mijn bedrogen vader zal moeten
inlichten. Als vriend en christen. ‘Het is mijn dure plicht, mevrouw Paffen, uw man hiervan te verwittigen.’
Hij weet best dat ze Agnes heet. Maar dit is een ernstig geval.
‘Waarvan in godsnaam, Vroemen?’
‘Kijk ik ben hier niet om te oordelen.’
‘Nee, alleen om te verwittigen!’
‘Er staat mij niets anders te doen. Het is het enige dat mij rest.’
‘Het enige?’
‘Om aan deze onzalige toestand een einde te maken.’
‘Waar bemoei je je mee?!’ krijste mijn moeder.
‘Agnes. Wij zijn christenen onder mekaar.’
‘Loop naar de hel, Vroemen.’
‘Mevrouw, ik speel open kaart met u.’
‘Wel ja, ga ook nog met me klaverjassen!’ gilde mijn moeder.
‘Mevrouw, wat God verbindt zal de mens niet scheiden.’
‘Waar heb je het over, kerel?!’
‘Over wat er gaande is in de straat, mevrouw. Goede christenen steunen elkaar. U kunt altijd op uw vrienden terugvallen. Die het goed met u menen.’
‘Ga je eigen dochter redden!’
‘Als er niks aan de hand is, kan ik het Johan ook rustig vertellen, niet?’ zei Dieudonné. Hij keek nu beledigd.
Van zijn dochter weet ik jammer genoeg niets, maar ik denk dat hij wist waar mijn moeder het over had.
‘Het moet uitgesproken worden tussen Johan en jou, Agnes.’
De vaste kaartvrienden noemen mijn vader Johan, Janneman, Johannes de Eerste. Namen worden kennelijk langer als je iemand wil verslaan.
Opeens begon mijn moeder hard te gillen. Hysterisch. Alsof Dieudonné iets met haar doen wou wat niet hoort.
Vroemen keek naar mij die in de gang verstijfd had meegeluisterd. En toen keek hij weer naar mijn moeder, die bleef gillen.
‘Agnes,’ prevelde hij. ‘Agnes, denk om het kind. Agnes. De buren. Agnes. De straat!’ Toen zette hij nijdig zijn hoed op en haastte zich de trap af, begeleid door verdere gillen van mijn kwaadaardige moeder.
Het Jonge Stel was niet thuis en heeft dus moeten missen hoe hij de trap af stommelde, zich vasthoudend aan de leuning waarlangs mijn vader ooit gepist had.
Maar de hele straat weet dat Dieudonné Vroemen op de stoep languit is gegaan over het autootje van Heintje Treur. Hij schijnt Pleintje Treur op de
stoep met zijn hoed net zolang om de oren te hebben geslagen tot Heintje ophield met een motor na te doen.
Vanachter haar gordijnen heeft mevrouw Korenman, die al op hem wachtte met thee, hem gewenkt. Bij haar is hij op verhaal kunnen komen.
Dat was overdag.
Mijn moeder zou mijn vader ‘s nachts pas weer zien. Hij deed zijn vertegenwoordigersronde om de stad heen en at ergens op kosten van de zaak. Die avond zou hij rechtstreeks naar zijn stamkroeg gaan om te klaverjassen.
Op kaartzaterdag heeft mijn vader alles dus vernomen.
Hij had net gedeeld. Ome Sjef wou meteen passen, meneer Bennink, die ik ome Bennink noem en die toen ik tien was al tegen mij op moest kijken, omdat hij nu eenmaal half zo hoog is als mijn vader, begon te neuriën. Dan heeft oom Bennink geen slechte kaarten. En tegenover mijn vader zat vandaag als vierde man de penningmeester van de club. Dieudonné Vroemen. Precies op dat moment begon die met zijn verhaal. Ik weet dit omdat ome Sjef het zo aan tante Dini verteld heeft. Dat ze daar alle vier met de kaarten al in de hand zaten en zelfs dat mijn vader twee azen had en twee koningen. Toen had Dieudonné Vroemen zijn kaarten neergelegd.
‘Paffen, weet je het van je vrouw?’
‘Welke vrouw?’ vroeg mijn vader die nog in zijn kaarten keek.
‘Dat je vrouw waarschijnlijk een ander heeft… Johan. Ik zeg dit omdat we nu met goede vrienden onder mekaar zijn en we elkaar altijd recht in de ogen moeten kunnen kijken.’
Enfin.
Mijn vader kwam om negen uur al binnen. ‘Dit was negen heit de klok’ zong iemand op de radio. Mijn vader was straalbezopen. En niks de hond aaien. Brullen. Schreeuwen. Zodat Lord meteen op het kleed piste, want dat doet Lord als hij denkt dat ze boos op hem zijn.
En mijn moeder vouwde doodsbleek de strijkplank op, zette de radio uit en stuurde mij naar mijn kamer, terwijl mijn vader brulde: ‘Die jongen blijft hier!’
En ik riep: ‘Ja ik blijf hier. Ik weet alles! Al lang!’
En toen heeft mijn vader tot elf uur gehuild.
Mijn moeder kwam beverig naast mij zitten op het opklapbed. En streelde me, wat ik niet wou. We durfden pas na tienen weer naar binnen en daar zat mijn vader met zijn hoofd in de handen op de plek waar hij normaal patience speelt. Zijn schouders schokten. Lord jankte op het balkon.
Om elf uur ging de bel. Mijn moeder en ik waren even bang dat het Dieudonné Vroemen weer was, misschien nu wel met zijn witgele processielint om. Maar dit keer kwamen een aangedane ome Sjef en ome Bennink schoorvoetend binnen. Ze volgden mijn moeder niet meteen naar boven, maar bleven onder aan de trap bij de benedenburen in de gang staan en ome Bennink riep: ‘Leun op ons, Agnes. Johannes, je hebt nog vrienden! En Vroemen is gek geworden!’
Ze waren allebei teut geworden nadat ze verslagen achter waren gebleven in het stamcafé, samen met Dieudonné Vroemen, die had geroepen: ‘Was het mijn plicht of was het niet mijn plicht?’
‘Jij bent een gluipjanus,’ had ome Bennink geschreeuwd.
‘Wat weet jij van de heilige liefde?’ had Vroemen geantwoord, met een vinger naar het doorrookte plafond. ‘Jij bent niet eens getrouwd, Bennink! Trouw eerst eens! Maar je durft niet! De liefde is heilig. “In voor- en tegenspoed,” staat er!’
‘Je eigen dochter is zwanger van een protestant!’
Vroemen had de deur van het café woedend achter zich dichtgeslagen. Ome Sjef en oom Bennink hadden aan de bar langdurig beraadslaagd, met hun jassen aan en hun hoed op, over wat hen te doen stond. Ze hadden zich moed in gedronken en ook een paar glazen op de goeie afloop en nu stonden ze onder aan de trap om steun te betuigen.
‘Agnes kan alles uitleggen! Agnes? Praat het maar uit!’ riep ome Sjef. ‘Dat doe ik ook. Als er moeilijkheden zijn dan…’
‘Het is een prachtvrouw!’ kraaide ome Bennink.
Zijn stem gaat omhoog als hij dronken is.
‘Maak je niet nerveus, Grote Johannes!’
Oom Bennink noemt mijn vader ‘de Grote Johannes’.
Als ze samen wandelen door de stad, met een zelfde gabardine regenjas en een zelfde soort hoed en wandelstok lijkt het woord ‘tweetal’ een voorbeeld van verkeerde afronding naar boven.
Mijn vader vroeg hen naar huis te gaan. Hij deed dat zachtjes en vriendelijk. ‘Denk om je kind!’ riep ome Sjef nog en toen ik over de leuning naar beneden keek, benieuwd wat hij over mij zou willen zeggen, barstte hij in snikken uit.
Oom Bennink duwde hem met zachte schouderklopjes de deur uit en weende zelf ook bitter.
Ze gingen terug in de richting van de stad.
Mijn vader en moeder hebben mij samen naar bed gebracht. Samen. En ik huilde nu even hard als zij.
En toen kwam het Jonge Stel boven vragen of er iets ergs was gebeurd.
‘Nou, nee hoor,’ zei mijn moeder suf van verdriet.
‘Helemaal niet,’ zei mijn vader nat van tranen.
‘We dachten dat we wat hoorden,’ zei Zij van het Jonge Stel.
‘Als er iets is wat wij kunnen doen,’ zei Hij van het Jonge Stel.
In mijn agenda staat: ‘Op de rug van het nijlpaard Ellende zitten kleine vogels. Die pikken wat grappig is op.
15
Ons huis is het enige huis dat juist is ingericht.
Bij mijn tante staat een stoel, exact als een bij ons thuis. Maar hij is niet half zo mooi.
Onze straat is een straat van niks, maar ik vind hem de enige straat in onze stad waarin ik zou willen wonen. De mensen in de huizen zijn precies zo akelig en zo aardig als ze moeten zijn. Ze horen bij hun huis alsof ze slakken zijn… Meneer Rosen gaat al dood zolang als ik leef en heeft zijn eigen vrouw in jaren niet herkend. En mevrouw Rosen voert hem eeuwig pap. Mevrouw Korenman leeft achter een gordijn. De ongetrouwde broer van de zusters Schillemans die bij hen inwoont maar een eigen kamer heeft en alleen in lunchrooms eet, gaat vrijdags en woensdags op lakschoenen met daarover slobkousen, met lompe gouden knoppen in zijn manchetten en een rode bloem in zijn knoopsgat, ballroomdansen. Hij heeft zijn regenjas over de arm. Zijn haar glanst van het vet. Bij meneer de Zwitser, die een vrouw heeft die zelden aan de deur verschijnt en zeker niet de straat uit durft, komt deken Brummelkamp éénmaal per week de communie brengen. Hij is in vol ornaat, zoals tijdens de mis, witte kazuifel en een mantel van goudbrokaat, een grote, goeiige prevelende kruisspin. Voor hem uit loopt een klein misdienaartje met een wierookvat; als het regent assisteert een opgeschoten jongen met een gezicht vol pukkels en een hoogopgeschoren nek. Met wierookvat en paraplu. Onder de te korte rode misdienaarsjurk komen lompe hoge schoenen uit.
Volgens Nico Goossens, die oudere zussen heeft en nogal eens wat weet, heeft die slungel aan tien meisjes van de Hogere Huishoudschool tegelijk zijn piemel laten zien.
‘Onder zijn misdienaarsjurk had hij niets aan. En het was vanaf zijn fiets,’ wist Nico. ‘Dan kon ie er meteen vandoor gaan.’
Maar de tien meisjes waren hem achterna gegaan. En wel twintig andere meisjes waren er even later bijgekomen. Het zal een mooi gezicht geweest zijn, een hijgende misdienaar staande op de trappers met een wolk gillende meisjes, achter zich aan, rinkelbellend dwars door het centrum, door lanen met donkere bomen, langs de roetige huisjes bij het spoor. Ze hadden het pas opgegeven ergens ver buiten de stad, waar het koren begon.
‘De Meisjes van de Hogere Huishoudschool, die schrikken niet zo gauw,’ zei Nico nog.
Misschien zit het in het lespakket.
De Meisjes van de Hogere Huishoudschool veranderen een paar maal per dag mijn straat. De school ligt aan het snertpark en op het reusachtige dak, precies in het midden, is een torentje dat lijkt op het baldakijn van een olifant in India. Het gebouw is twee huizenblokken breed en het snertpark ligt er als een miserabele deurmat voor. De Hogere Huishoudschool is het mooiste gebouw dat ik ken.
Wanneer de school uitgaat, fietsen de meisjes kwetterend de straten om het snertpark in. Ook onze straat. Ze ontwijken afwezig de kinderen op de hinkelbanen. Ze schoppen de jongetjes die aan de bagagedragers trekken weg. Er zijn er bij die meevallen. Heel erg zelfs. Maar het zijn vaak grotere meiden en ze zien ons niet echt.
Heintje Treur staat met zijn autootje op de hoek bij meneer de Zwitser. Hij kijkt ze na met die vage glimlach op zijn gezicht, zoals wanneer je een vlucht kraaien of een wolk van spreeuwen nakijkt boven de daken en je je verwondert over de figuren die ze maken. Ik weet alleen niet of Heintje zich vaak verbaast. Ik denk dat Heintje al alles weet wat er voor hem te weten valt.
Jimmy Wolterman komt opeens geregeld bij me thuis en wel op de tijd dat je de Hogere Huishoudwolk voorbij ziet trekken.
Hij is wat opgeknapt en wordt spraakzamer. En ik ben steeds somberder, dus we groeien leuk naar elkaar toe. Thee of chocola is er niet bij, want ik wil dat mijn moeder zich niet met ons bemoeit. Nu taalt Jimmy niet naar zulke dingen. Wát hij krijgt, verslindt de hazewind…
Als de eerste meisjes de straat in draaien, wil hij dat ik het raam opendoe. Hij hangt ver naar buiten en schreeuwt boven het gekwetter uit. ‘Wie is dat meisje met die rode shawl?’ of ‘Hé, is dát een aardig kind?’ Jimmy wil niet geloven dat ik ze eenvoudigweg niet ken. Niet anders tenminste dan als een onderdeel van hun fiets.
Wat ik hem niet vertel is dat van al die meisjes die de school uit komen er ooit één in onze straat is blijven steken als in de mazen van een net.
Het is een meisje ouder dan ik, maar niet groter gelukkig, met stug, piekerig haar dat vooral als ze gefietst heeft alle kanten uitstaat. Ze heeft ook sproeten. En ze is niet mooi. Dat is het aardige van haar. Misschien had ze een ander brilletje mogen hebben.
Zij kwam één keer in onze straat niet zomaar voorbij míj.
Die dag, klokslag vier uur, stond ik midden op de weg. Beetje wijdbeens, zoals in een western. De zwerm kwam de uitgang uit. Moeders riepen de kleinste kinderen binnen. Ja, daar had je d’r.
Ik zag haar toen ze vlakbij me was onzeker inhouden. Haar stuur wiebelde. Ze zag aan mij dat ze niet langs me kwam. Onafzienbare hoeveelheden meisjes passeerden ons babbelend links en rechts. Remmen piepten. Haar voorwiel stond tussen mijn knieën.
‘Hoi,’ zei ik.
Ze gaf me een oplazer met de fiets.
‘Au!’ riep ik.
En toen was ze weer voorbij.
Als er iemand onaantrekkelijk wordt, ben ik dat wel. Alleen mijn moeder vindt me nog mooi. ‘Je lijkt op je vader,’ zegt ze wel eens. Exact. Niet zo dik, dat bedoelt ze niet, maar er is nog wel meer waardoor ik er liever anders zou willen uitzien dan mijn vader.
Mijn moeder ziet dat ik geen hoge pet op heb van mezelf en koopt de raarste kleren voor me die ik als het even kan niet draag.
‘Kijk dan toch naar die Jimmy. Die ziet er altijd leuk uit. Hij draagt precies zulke hemden als die ik voor je heb gekocht en…’
Ik laat haar nu niet eens meer uitspreken.
a – Ze moet niet de moeder uithangen.
b – Ik ben Jimmy niet.
Jimmy is ten eerste wel anderhalf jaar ouder dan ik. Ik geloof dat hij een keertje is blijven zitten in de eerste en ook nog de Voorbereidende Klas heeft gedaan. Hij is groter, zijn stem is lager en dat hij weinig zegt, schijnt meisjes niet te storen.
Hij speelt piano op feestjes en het is dan geen Bach. Maar als hij wel Bach speelt, vinden ze dat ook mooi. Alles is goed, als hij maar voor ze speelt. Hij haalt ze thuis af om met ze te gaan tennissen. Hij tilt ze zwijgend op en gooit ze in het water van het sportfondsenbad.
Dat zou ik niet moeten proberen.
Toch vroeg ik me af wat er volgens dit meisje, van de Hogere Huishoudschool, waar niemand me kent, op het eerste gezicht al aan me mankeerde. Ik bedoel, ik ben wel lelijk, maar geen braakmiddel.
En ik had toch nog niet echt iets gezegd. Ze had me lusteloos of desnoods walgend kunnen aankijken. Dat is tenminste normaal. Of eerst opzij kunnen loeren om te zien of andere meisjes het niet gek vonden. Als ik haar nou al geregeld in het sportfondsenbad had gegooid tegen haar zin.
Zelfs Joop Sikkema krijgt wel eens antwoord op dansles.
16
De dansles hebben we in ons gymnastieklokaal. Het gaat allemaal uit van de school. Paters en nonnen hebben het samen geregeld. Er is voor een grammofoon gezorgd en een versterker met één grote geluidsbox. Aan twee kanten van de zaal staan rijen klapstoelen. Aan de klimtouwenkant zitten de meisjes van het meisjescollege, de jongens zitten aan de raamkant. Van onze klas zijn er zo’n stuk of twaalf onder wie Jimmy Wolterman, Joop Sikkema, ik en Sjier. Sjier is de stille jongen die bang is dat hij homoseksueel is, omdat hij een keer verliefd is geworden op een jongen.
Er is een dansmeester met een dame die volgens Sjier op een forse lampenkap lijkt. Hij heeft een paars jasje met glanzende revers. Haar rokken zijn altijd wijd en zitten nu eens vol glitters, dan weer angorapoezenbont, zwart gaas of kanten flodderlubben. De bovenlijfjes hebben een heel diepe v-hals, vanachter tenminste. Hij noemt haar ‘mijn partner’, ‘mijn dame’ of ‘juffrouw Rosita’ en zij hem ‘meneer Otto’, maar volgens ons zijn ze getrouwd. Sjier, Jimmy en ik hebben hen een keer betrapt, toen we wat vroeg waren. Juffrouw Rosita had een stapel platen op schoot en de dansmeester wierp een heel stel andere kapot op de vloer. De scherven spatten rond. Als onze gymleraar het had gezien had meneer Otto wat beleefd.
‘Dít is geen Engelse wals – pats – dít is geen Engelse wals – pats – en dít is – pats – geen Engelse wals!’ riep de man.
‘Dat weet ik wel,’ gilde zijn danspartner. ‘Ze zaten er gewoon nog tussen!’ ‘Ik wil blindelings platen kunnen pakken en opzetten!’ riep de man. ‘En haal nu een bezem en veeg het op.’
Juffrouw Rosita sprong overeind, stampvoette, wierp nu de hele stapel op
de grond waardoor er nog meer braken en holde naar de kleedruimtes waar wij met open mond stonden te luisteren.
‘Waar? Waar?’ schreeuwde ze. ‘Vlug!’
‘De bezem?’ vroeg Nico Goossens. We wezen allemaal tegelijk naar een kast waar een zwabber in stond. Ze stormde ermee terug en hakte in de gymzaal ziedend op meneert Otto in. ‘Roosje!’ riep hij. ‘Roosje!’ Ze joeg hem de zaal rond. Hij verloor zijn anjer.
‘De les begint! Roosje!’ riep hij.
Toen zag hij ons bij de ingang, we waren ondertussen met zeker twaalven… en we wilden niets missen.
‘Ah, daar zijn de eerste gentlemen,’ zei hij. ‘Vanavond repeteren wij de Engelse wals.’
Sinds die avond heette Juffrouw Rosita ‘de Engelse Wals’.
De procedure is als volgt: de dansmeester roept ‘next dance’.
De Engelse Wals zet een plaat op, en dan klapt de dansmeester in zijn handen en roept: ‘De heren vragen een dame.’
De raamkant stormt als één man op klimtouwenkant af. Het lijkt een beetje op een uitverkoop, maar de groep splitst zich onmiddellijk in twee kluwens als ijzervijlsel op de twee polen van een magneet. Pas als de twee mooiste meisjes bezet zijn, verspreiden de jongens zich langs de andere stoelen. Voor de tweede keus. De golfbeweging is die van water dat zich verdeelt langs een brede ruitenwisser.
Als iedereen een partner heeft, kijkt de dansmeester verbaasd naar de raamkant en klapt nog eens uitnodigend.
Dan staan Sjier en ik op en lopen zo traag mogelijk ook naar de klimtouwenkant en bieden de twee overgebleven meisjes een arm. Het zijn altijd dezelfde twee.
Een muizig meisje dat bij Sjier tot de navel komt en het Vliegdekmoederschip.
Dat heb ik meestal. Of zij heeft mij.
Het Vliegdekmoederschip is rond als een ton en danst vederlicht. Ze is ook aardig. Maar ze treft altijd mij, iedere dans, tenminste als Sjier me niet af en toe even aflost en ik voor de verandering het onderdeurtje heb.
‘Ik stomp haar met mijn knieën in de buik,’ klaagt Sjier. ‘En ik raak uit de maat als ik gebukt dans.’
Ik ben altijd uit de maat want ik dans op de melodie.
Het Vliegdekmoederschip zegt er niets van. Ze heet Antoinette. ‘Zeg maar
Tonnie,’ zegt ze maar dat krijg ik met over m’n lippen, sinds Sjier er om gegiecheld heeft.
Het gaat niet goed tussen mijn vader en mijn moeder. Mijn vader is zelfs een nacht niet thuisgekomen. Mijn moeder vraagt hem niet waar hij geweest is. Ze zegt ‘s ochtends tegen hem: ‘Wil je dat ik kook voor je vanavond? Je zegt het maar.’
En mijn vader antwoordt: ‘Kook voor de jongen en jou. Ik zorg wel voor mezelf.’
‘Eet je van de week wél een keer thuis?’ vraagt ze dan na een paar minuten stilte.
‘Ik zeg: kook voor de jongen en jou. Ik zorg wel voor mezelf.’
Mijn vader vouwt de krant dubbel, staat op, doet zijn jas aan in de gang en gaat de trap af zonder mijn moeder te kussen. Hij trekt ook mij niet meer aan mijn haar. Zo laat hij in het midden of hij ons gewoon vergeten is, of alleen boos is op haar.
Hij aait wel de hond.
17
Zondag. Mijn vader heeft een ontbijt gemaakt. Ik heb afgeruimd en mijn moeder komt niet uit bed. Het bed tegenover de badkamer. Zolderkamer eigenlijk. Mijn vader en ik hebben samen afgewassen. Mijn vader speelt patience. Er staat een fles jenever naast hem en een glaasje. Er liggen nu drie Denksporten naast hem, waarin nog geen puzzel is opgelost. Het is prachtig weer.
‘Het is prachtig weer,’ zeg ik.
‘Ja,’ zegt mijn vader, ‘ja ja.’
Ik ga boven het dienblad halen waarop ik mijn moeder een klein ontbijtje had gebracht.
‘Het is prachtig weer.’
Ik moet toch wel eens iets aardigs zeggen.
‘Ja, het is prachtig weer.’ Ze heeft zich al aangekleed. Ze zit bij het piepkleine raam van de dakkapel naar de duiven van de Hogere Huishoudschool te kijken.
De bel gaat. Heel lang, alsof iemand geniet van het geluid.
‘Er staat een motorfiets aan de overkant,’ zeg ik. ‘Mooi ding.’
‘Wie belt nu zondagochtend om tien uur?’ zucht mijn moeder. Mijn vader wacht op het portaal. De bel gaat net weer. Weer heel lang. En dan wordt er getoeterd. Het is een claxon. Een vrolijk geluid. De straat zal nu wel wakker zijn.
Voor de deur staat een vreemd echtpaar. De man is dik. Hij heeft een sportieve, witte pet op en draagt een grof geruit kostuum, wit met bruine strepen. Het jasje heeft een brede ceintuur van dezelfde geruite stof en onder het jasje bolt een enorme plusfour.
Alsof hij uit een moppenblaadje is gestapt. Het Amusante weekblad, Jaargang 1934 tot en met 1939. De kelder ligt er vol mee. Engelse grappen over golfspelers. ‘Punch’, staat er altijd onder. Schuin geruite sportkousen. Witte schoenen… Spierwit haar, motorbril op het voorhoofd, enorme witte knevel. Rode koontjes.
De vrouw is uit een heel andere mop. Ze is kleiner dan ik, een schriel wezentje met een heksenneus en miezerige pijpenkrullen. Ze verdrinkt in een enorme dikke leren jas, die tot op de grond hangt en loodzwaar moet wezen. De mouwen zijn zo lang dat je haar handen niet kunt zien. Een net iets te groot pilotenmutsje van hetzelfde leer is diep over haar voorhoofd gezakt. De twee flappen werken als hangoren maar eronder komen ook twee echte oren tevoorschijn, vuurrood. De wind was zeker nog wel fris, tijdens de rit.
‘Prachtig weer, hè?’ zegt de man.
‘Hij weet niet wie we zijn, Matthieu,’ zegt het wijfje.
‘Hij weet toch wel wie we zijn?’ vraagt de man verwonderd.
‘Nee, hij weet niet wie we zijn,’ zegt zijn vrouw. En schuift de muts wat naar achter. Maar hij zakt terug over haar dunne streepjeswenkbrauwen. ‘Hij heeft ons nog nooit gezien? Hè?’
Ik knik. ‘Ja, nog nooit denk ik.’
‘Wat gek,’ zegt de man. ‘Wat raar.’
‘Het is niet raar, Het is achttien jaar geleden, dat Johan en Agnes trouwden. En toen was hij er nog niet.’
‘Ah ja,’ zegt de man.
‘Dit is oom Matthieu. En ik ben tante Charlotte.’
‘We komen maar eens op de motor,’ zegt oom Matthieu trots. ‘Daar staat ie.’
Alsof ik hem niet zag. De hele straat ziet hem.
Mevrouw Korenman heeft zelfs de gordijntjes opzij.
Op het balkon naast ons hangt tante Herma iets buiten.
Ik ga een stap opzij om mijn nieuwe familie binnen te laten.
‘Nee, we komen niet binnen. We blijven maar even.’
Ik roep naar mijn vader die bij de trapleuning naar beneden kijkt. ‘Het zijn oom eh…’
‘Matthieu,’ zegt tante Charlotte. ‘En ik ben…’
‘Tante Charlotte en ome Matthieu?’ roep ik. Ik kan niet voorkomen dat het klinkt als een vraag.
‘Laat ze toch boven komen,’ roept mijn vader.
‘Wie? Wie?’ roept mijn moeder van een verdieping hoger, de plek van waar mijn vader ooit naar beneden… enfin…
‘Of u toch even binnen wil komen…’
‘Nee, nee, we blijven maar even,’ zegt oom Matthieu. Hij kijkt al naar de motor, want er komen een paar kleine kinderen om heen staan.
‘Ach wat een mooie jongen.’ Tante Charlotte ziet met een smeltende blik naar me op…
Mijn vader en mijn moeder komen samen de vestibule in.
‘Johan!’ zegt oom Matthieu.
‘Agnes!’ zegt tante Charlotte.
‘Maar kom toch even boven,’ zegt mijn vader.
‘Nee, nee. We willen niet lastig zijn.’
‘Jullie zijn niet lastig. Het is verdorie, hoe lang is het geleden?..’
‘Achttien jaar toch?’ schat mijn oom.
‘Nee, elf,’ zegt mijn moeder, ‘met Manon… Toen waren we er ook, weet je nog wel.’
‘O ja… Ja… Enfin. Lang geleden.’
‘Alles gaat zo vlug,’ zucht tante. ‘En de mooie dingen zijn voorbij voordat je het weet. Haar ogen zijn vochtig.
‘Het is prima weer voor de motor,’ zegt oom Matthieu.
‘Daarom,’ zegt mijn vader. ‘Als jullie nou gewoon even mee naar boven gaan.’
‘Nee, nee. We blijven maar even. Hoe gaat het?’
‘Goed?’
‘Ja, Agnes? Gaat het goed?’
‘Ja hoor,’ zegt mijn moeder.
‘Och och wat een mooie jongen!’
Mijn moeder haalt haar hand door mijn haar en ik schud hem weg.
‘Wat vind je van onze motor?’ vraagt oom Matthieu. ‘Is die mooi of is die niet mooi?’
‘Ja ja. Maar kom nou toch binnen,’ zegt mijn vader, die graag zit.
‘Honderdtwintig. Bergop!’ zegt mijn oom. ‘En ik kan tot…’
‘Het was koud,’ zegt mijn tante. ‘Achterop is het koud.’ Ze droogt haar ogen nu met een zakdoekje.
‘Elf jaar,’ zucht ze.
‘Ze heeft een goeie jas.’ Mijn oom, slaat op haar rug. Zijn hand kletst op het dikke leer en mijn tante corrigeert de muts want hij zakt scheef.
‘Och wat een mooie jongen,’ zegt ze nog een keer als haar ogen onder het leer vandaan komen.
‘Maar het gaat dus goed?’ Mijn oom kijkt mijn ouders een voor een aan.
‘Met Charlotte gaat het ook goed. We hebben de motor nog, dus.’
‘Maar hij rijdt zo wild,’ zucht tante. ‘Ik val er soms vanaf.’
‘Daar is die jas voor. Dik leer. Als ze maar goed ingepakt is.’
Oom Matthieu kletst haar op haar achterste en nu zakt de muts ver over haar ogen.
Ze blijven nog drie kwartier op de stoep staan en vertellen vooral dat het geen zin heeft om binnen te komen. Ze vragen ook vaak opnieuw hoe het gaat en luisteren onverschillig naar wat mijn ouders nog durven vertellen.
Oom Matthieu en tante Charlotte zijn een oom en tante van mijn moeder. Ze hadden zelf een dochter, Manon, die stierf toen ze 19 was, aan een bloedziekte. Ze lag thuis opgebaard in de donkere, keurige salon. Achter de bloemen om de kist stond de motorfiets tegen een theemeubel. Oom Matthieu had zijn dochter omringd met het beste wat hij te bieden had.
Mijn ouders wuiven hen na. Tante Charlotte zit beverig achterop en omklemt het forse middel van haar man. Hij schuift de motorbril op zijn neus en kijkt ons daardoorheen aan. ‘Blijf gelukkig!’ roept hij. ‘Want wat moet je ánders.’
‘Dat zegt hij altijd,’ zegt tante Charlotte. Dan schiet de motor ronkend weg en het is maar goed dat ze zich vast heeft gehouden.
Op een middag wil Jimmy Wop niet binnenkomen. Ik moet mee naar het snertpark. ‘Neem die stinkhond maar mee,’ zegt hij.
Lord sukkelt achter ons aan, ik moet hem tegenwoordig in de gaten houden want hij is me vaak even kwijt. De hazewind is er gelukkig dit keer niet bij.
‘Ik wil een afspraakje maken,’ zegt Jimmy.
‘Dat doe je toch vaak genoeg?’
‘Nee. Dit is wat anders. Dit is geen meisje dat ik ken.’
Hij duimt naar het gebouw van de Hogere Huishoudschool, dat donker tegen de hemel afsteekt. Duiven fladderen weg van het baldakijn op het dak.
‘Ken je daar iemand?’
‘Jij kent toch het Vliegdekmoederschip? Tonnie heet ze.’
‘Antoinette. Ze wil wel eens met me dansen.’
‘Precies,’ zegt Jimmy. ‘Wil jij niet ook eens een avond met haar uitgaan?’
‘Waarom zou ik met haar willen uitgaan?’
‘Omdat ik met haar zusje wil, nou ja ik weet niet…’ Jimmy wijst weer op de Hogere Huishoudschool. ‘En alléén wil ze misschien niet mee.’
‘Zit er een zusje van Antoinette op die school?’
‘Je zult haar zo zien. Het is bijna vier uur.’
‘Hoe weet je dat ze een zus van het Vliegdekmoederschip is?’
‘Sportfondsenbad. Ze gaan altijd samen. Zwemmen hartstikke goed. Ze heet Liedje.’
‘Is ze óók dik?’
‘Nee natuurlijk niet. Ik ben niet gek.’
Gelukkig dat het Vliegdemoederschip dit niet hoort.
Jimmy rent wel van de raamkant naar de klimtouwenkant, maar soms niet hard genoeg en toen hij dus toch een keer te laat was voor het mooiste meisje en Joop Sikkema haar had, zei het wicht: ‘Ik geloof dat jij eerst was. Hoe heet je ook weer?’ en gleed in Jimmy’s armen. Joop Sikkema zocht schaapachtig, met een rood hoofd om zich heen of hij nog iemand anders kon vinden.
Ik merkte dat het Vliegdekmoederschip vol verwachting naar Joop zat te kijken. Maar Joop zag haar niet eens zitten. Ze danste maar weer eens met Sjier.
En ik dus met het onderdeurtje.
De Hogere Huishoudschool stroomde leeg.
Ik heb een oom op wie het altijd regent. Er drijft een plaatselijke bui mee recht boven zijn hoofd als hij met zijn vrouw gaat picknicken. Wolken volgen zijn boot op reisjes op de Rijn.
Onweer stippelt zijn route uit bij een fietstocht.
Alleen door hem al weet ik dat het toeval partijdig kan zijn.
Van alle vijfhonderd meisjes van de Hogere Huishoudschool was Liedje het meisje dat ik zomaar eens had tegen willen houden in mijn straat. Het is dat meisje dat niets, werkelijk niets van me moet hebben. Ze wist niet of ze stoppen moest of meteen doorfietsen toen ze ons zag. Ze keek naar Jimmy en daarna naar mij en toen weer naar Jimmy, alsof hij in iets getrapt had van onze Lord en haar zijn schoenzool wilde laten zien.
‘Eh… dit is Sep Paffen,’ zei Jimmy.
‘Dat weet ik heus wel.’
Jimmy draaide zich om naar mij. ‘Dit is Liedje van Cleef. Het zusje van Tonnie.’
‘Jaja. Van Antoinette,’ zei ik.
‘Sep danst altijd met Antoinette,’ zei Jimmy.
‘Zij liever dan ik dan.’
Jimmy was even sprakeloos. Hij keek me hulpeloos aan.
‘Kennen jullie elkaar soms tóch?’
Ik keek haar aan en frunnikte aan de riemen van allebei de honden. ‘Hoe moeten wij elkaar dan kennen?’
‘Wij moeten absoluut niks,’ zei Liedje. ‘Wij moeten vlug allebei een andere kant opgaan en niets meer, niets meer tegen elkaar zeggen.’
Ze werd vuurrood van woede en reed weg. ‘Wacht nou even!’ riep Jimmy en holde haar na. Ik bleef staan. Ik was opeens een beetje misselijk.
Liedje verdween in onze straat. Maar voor ze om de bocht verdween, riep ze: ‘De groeten aan je moeder!’
Jimmy kwam bij me terug. ‘Wat was dat nou?’
Ik haalde mijn schouders op. Praten lukte nog niet.
Van Cleef.
Zo heet de stemmer.
Twee dagen daarna was het ‘dansavond’. Als altijd van halfacht tot halfnegen. Niet dat ik zin in de dansles had. Ik wou er eigenlijk nooit meer heen. Maar ik moest Antoinette van Cleef zien.
Zoals je tong niet van een losse tand kan afblijven, zo moest ik absoluut de dochter zien van de man met wie mijn moeder wat had gehad. Al hield ik zelf het mooiste meisje van die school in mijn armen, ik zou over haar schouder het Vliegdekmoederschip blijven nakijken, Antoinette die ook ergens over de dansvloer gleed, met Sjier waarschijnlijk. In zoverre als glijden met Sjier mogelijk is. Als ik zelf weer met haar dansen zou, zou ik over pianomuziek kunnen beginnen, het gesprek in ieder geval op dat onderwerp kunnen brengen.
‘Ik heb altijd moeite met de wals, als ik pianoles heb. Speel jij een instrument?’
‘Mijn vader is toevallig pianostemmer,’ zou ze misschien zeggen. Ze weet zelf vast niet, dat mijn moeder iets had met haar vader. Dan zou ik het intussen wel gemerkt hebben. Of zou haar oudere zusje haar dingen verteld heb-
ben? Zusjes vertellen elkaar volgens mij meer dan broers. Nee. Dan zou ze niet meer met me dansen. ‘Al was je de laatste die ik kon kiezen,’ zou ze zeggen. Ik was meestal de laatste.
Was het tussen de stemmer en mijn moeder wel voorbij trouwens? Als het tussen haar en mijn vader lang slecht zou blijven, slechter zou worden dan te verdragen is, zou Antoinette’s vader dan niet terug kunnen komen? Wat maakte het uit dat de piano de deur uit was? Hij kwam niet om te stemmen. Het Vliegdekmoederschip was het enige aanknopingspunt dat ik had. Het maakte niet uit wat we deden. Dansen, zitten, ruziemaken, elkaar negeren. Misschien wist ze alleen maar van haar vader en een of andere onbekende vrouw… Zou ze daar iets over kwijt willen tegen een jongen van dansles? Dit zou een dansles kunnen worden die ik niet gauw zou vergeten.
Ze was er niet.
18
Mijn moeder is bij haar moeder. In Maastricht. Mijn vader is wel thuis. Als hij thuis is. Maar hij hoeft niet voor mij te zorgen want ik logeer bij Sjier. Eigenlijk was het de bedoeling dat ik bij ome Sjef introk. ‘Ik heb er toch al negen!’ riep hij meteen. ‘Eén bord meer of minder.’
Ik ken de maaltijden bij ome Sjef. De negen kinderen zitten om de tafel op grootte gerangschikt. Tante Dini zit aan het korte eind tegen over ome Sjef. Oom Sjef bidt voor, uitvoerig, met dichte ogen. Daarna zucht hij hij alsof hij uit een roes ontwaakt en zegt: ‘Smakelijk eten!’
En de anderen herhalen het luid. Dan snijdt ome Sjef het vlees en wipt met het mes de stukken soms over de volle lengte van het uitgeschoven tafelblad heen op de opgehouden borden. En als ik mee eet, krijg ik meer dan de anderen.
Dat wil ik nooit meer meemaken.
Mijn moeder begrijpt dat en dus vroeg ze de moeder van Sjier of ik bij haar terecht kon.
‘Jan kan niet buiten hem, zie je?’
Sjier ken ik al van de kleuterschool toen hij vrijwel elke dag tussen de middag naar huis stormde met zijn hand op zijn kruis om daar eindelijk te kunnen plassen. Het kuise toilet van de nonnen schrok hem waarschijnlijk af. Er hing, geloof ik, zelfs dáár een kruisbeeld.
‘Weet je nog hoe ze je met die zwarte puntschoenen van ze tegen je schenen schopten, als je niet keurig hand in hand in de rij liep om de klas uit te gaan?’ zei Sjier een keer huiverend tegen mij.
Ik wist alleen dat ik te veel morgens gegierd heb dat ik naar mijn moeder wou en dat ze me daarom meestal maar thuis hield. Als ik boenwas ruik, denk ik aan het kindeke Jezus.
Mijn moeder heeft Sjier uit een wak gered toen ze mij leerde schaatsen. Dat heeft een band geschapen tussen haar en de ouders van Sjier.
Alles in huis bij Sjier is duur en lelijk. Maar de ouders zijn geen snobs. In de kamer hangt boven de schoorsteenmantel een doek met grote klaprozen, van het soort dat je gratis bij de lijst krijgt.
Maar als je je jas ophangt bij de voordeur, zie je in het flauwe licht van het deurraampje naast de gasmeter een Weissenbruch. Haagse school. Schaapjes in een wei. Halverwege de trap, waar het weer iets donkerder is, een Mauve Ook Haagse school. En ook schaapjes in een wei. Boven aan de trap waar het zeer donker is nog een Mauve. Varkens onder een boom. Sjier weet daar nogal veel van…
Op de fauteuils in de kamer liggen antimakassars. De dwergpincher heeft een mand die met bont gevoerd is. De bloemen in de kamer hebben ingebouwde lampjes.
Sjier is de langste en magerste jongen in de klas. Als hij met anderen voetbalt, is het alsof hij op zijn eentje speelt en alleen maar toevallig met de anderen daar rondrent. Maar op het moment hij de bal heeft, moet je oppassen. Niemand krijgt Sjier meer te pakken tot hij tegenover je doel staat. En toch praat niemand ooit met hem. Niet echt tenminste. Sjier staat altijd bij anderen, maar terzijde.
En hij kan twee bladzijden Julius Caesar onvoorbereid vertalen bij een mondelinge beurt. Als Wop op wou schieten gaf hij Sjier een beurt.
We lopen al een paar dagen met onze propvolle schooltassen op de heup door een laan met paardenkastanjes achter de school naar zijn monsterachtig grote huis. Sjier heeft zelf een effen witte kamer met alleen een bed, om op te zitten ook, en een open kast met een paar honderd speelgoedsoldaatjes. Er staan ook kleine gecamoufleerde tanks, die dankzij ingebouwde vuursteentjes echt vuur kunnen spuwen en met hun rubberen rupsbanden elke ribbel in het vloerkleed kunnen nemen. En hij heeft een afweergeschut dat met klappertjes werkt. De meeste soldaatjes zijn tommies die op hun buik liggen, maar hij heeft ook lopende Amerikanen, op hun hoede, het geweer in de aanslag; en bij de Duitse soldaten, zelfs een Feldwebel en hoog een
aparte plank met soldaatjes met bismarckhelmen. Ik mag er absoluut niet aankomen sinds ik verteld heb dat ik zelf heel veel Amerikaanse had, ook marcherend en zelfs een met een machinegeweer en een veldkijker en dat ik ze stuk voor stuk mee in bad nam waar de klei – of was het papier-maché? – oploste om hun benen en ook alle verf eraf ging.
Mijn soldaatjes sneuvelden een voor een of werden afschuwelijk verminkt. En mijn moeder stuurde ze naar de Haides. Zonder muntje van de Kikker op de tong.
‘Persephoneia,’ zei Sjier. ‘Die was ook mooi. Vrouw van Haides, Ze was altijd in de hel behalve in de lente. Dan mocht ze even terug naar de bovenwereld.’
Het is lente. Mijn moeder is even naar Maastricht.
Mijn vader is Haides en moet zolang voor zichzelf zorgen. De doden krijgen bloedworst. Met appeltjes.
19
De moeder en de vader van Sjier zijn oud. Over de vijftig. Dik over de vijfig misschien. Sjier is hun enige kind, een tweelingzusje stierf bij de geboorte. ‘Maar ík ben dooier,’ zegt Sjier en dan giechelt hij want hij kan niet tegen mijn gezichten, zegt hij.
Soms vraagt hij me: ‘Kijk nog eens zo.’
‘Hoe?’ vraag ik.
‘Nou. Zoals je net keek.’
Ik zeg dat ik niet zou weten hoe ik net gekeken geheb en dan slaat hij zichzelf op zijn magere knieën en roept: ‘Ja, ja! Precies.’
Ik denk dat ik verborgen talenten heb.
En anders heeft Sjier ze.
Zijn vader is de eigenaar van een warenhuis aan de markt. Het is geheel van glas, een kubus van vijf verdiepingen. Op het platdak zie je de heuvels om de vieze stad. Recht beneden je kijk je uit over de overdekte kramen. We hebben een keer met de tekenclub een panorama van de stad gemaakt. Ik deed de markt, Sjier de zwarte steenkoolbergen van de mijn. Hij maakte ze hardrood.
Eigenlijk doen Sjier en ik helemaal niets samen. Als Sjier studeert, doe ik geen flikker. Ik wil niet meer. Het interesseert me niet.
Ik teken de pincher, ik teken de Mauves en daarna de Weissenbruch en ten slotte de klaprozen. We lopen na het eten door de ongezellige winkelstraten van onze stad. De derde avond stopt de Citroën van mijn vader langs het trottoir.
‘Meerijden?’ Als hij me kust, merk ik dat hij uit zijn mond stinkt.
‘Wat is er?’
‘Je stinkt uit je mond.’
‘Niet gegeten.’
We stappen in zonder te vragen waar we heengaan.
Maar hij trakteert ons gewoon op Hero Cerise in zijn kaartcafé bij het station.
‘Mamma nog gezien?’
Hij schudt van nee.
‘Ook geen brief?’ Weer nee.
‘Jij wel?’
‘Ze heeft gebeld,’ zeg ik. Bij Sjier hebben ze een telefoon.
‘Hoe was het met haar?’
‘O. Prima,’ zeg ik.
Mijn moeder heeft maar even met mij gepraat en daarna lang met Sjiers moeder, die dingen zei die me zachtjes deden krimpen.
‘Niks van aantrekken, Agnes. Mosterd na de maaltijd. Alles opschrijven, zodat de advocaat het kan gebruiken. Niks telefonisch afhandelen. Ook niet op een bankje in het park afspreken. Alles handgeschreven. En handtekeningen eronder. Niks zomaar geloven. Als het eenmaal over is, zie je hun ware aard.’
De vader van Sjier hield op met zijn nagels te vijlen en begon te denksporten.
Ik vertel dit niet aan mijn vader, omdat Sjier erbij zit.
‘Het weekend ga ik er even heen,’ zegt mijn vader en hij knipt de ober.
‘Maar ik kan je niet meenemen,’ voegt hij er haastig aan toe, zonder te zeggen waarom.
Hij wil nog twee Hero Cassis aan ons kwijt maar we hebben geen dorst.
Hij wel.
Het is gaan waaien. Mijn vader heeft ons naar huis laten lopen, want ome Sjef en ome Bennink waren aangeschoven.
De bloesem van de vele kastanjes dwarrelt door de laan en bedekt onze schouders en onze haren.
‘We zijn een bruidspaar,’ giechelt Sjier als we de tuin inlopen.
Sjier giechelt om de vreemdste dingen.
Er staat een keurige Ford op de oprit achter de Daimler van Sjiers vader.
‘Bridgeavond,’ zegt Sjier en schopt tegen de banden van de Ford.
Ik zie het probleem niet. Met kaarten ben ik grootgebracht. Mijn hart zinkt pas in mijn schoenen als ik de salon binnenkom. De bridgepartners van Sjiers vader en moeder zijn Dieudonné Vroemen en zijn vrouw.
Daar had mijn moeder even niet aan gedacht. Mevrouw Vroemen heb ik nooit eerder gezien. De ouders van Sjier weten kennelijk niet de nodige details. En Dieudonné Vroemen herkent me niet eens. Wat is dat toch in mij? Hij kijkt van Sjier naar mij en zegt: ‘Zo, heren van het goede leven.’
Daarna zingt hij ‘Schenkt man sich Rosen in Tirol’, en mevrouw Vroemen valt in met een sopraan die het kristal van de luchter boven de kaarttafel doet tinkelen. De pincher steigert overeind in de mand. Sjiers moeder neemt hem op schoot en kust hem op zijn neus en op zijn bolle oogjes en achter zijn bruut gesnoeide oortjes en Sjiers vader zegt: ‘Doe dat toch niet. Dat is toch vies. Straks kus je mij weer.’
‘Reken er maar niet op,’ zegt ze. ‘Drie harten.’
‘Pas,’ zegt haar man.
‘Ik ga met je mee Marieke Thérèse. Drie sans,’ zegt Dieudonné.
‘Du sollst der Kaiser meiner Seele sein’ zingt mevrouw Vroemen.
We haasten ons naar Sjiers spierwitte kamer. Hij ploft op het bed en ik bewaar mijn evenwicht op mijn eigen koffer, want Sjier heeft niet de moeite genomen om een stoel voor mij van een andere kamer te halen.
‘Als je wat wil drinken, moet je wachten,’ zegt hij. Ik kan wachten. Tot ik een ons weeg. Tot Sjier een ons weegt.
Er klinkt gescharrel in huis. Sjiers moeder maalt koffie. ‘Je krijgt gebak,’ zegt Sjier. De trap kraakt, iemand klopt op een verkeerde deur op de verdieping waar wij zitten en dan op ónze deur.
‘Mag ik binnenkomen?’ roept een stem. Sjier legt een vinger op zijn mond. ‘Kan het?’
We geven geen antwoord. De deur piept klagelijk open. Op de drempel staat Dieudonné Vroemen met twee bordjes met appeltaart. ‘Ja, ik vraag het altijd maar.’
‘Je bent de vorkjes vergeten, Dieu!’ roept Sjiers moeder van beneden,
‘Het zijn toch kerels?!’ balkt Dieudonné. ‘Die lummels hoeven toch geen
vorkjes?!’ Hij grijnst maar eens naar Sjier en mij. ‘Hè? Wat? En hij duwt het gebak onder onze neuzen. ‘Wij hebben toch hánden aan ons lijf, niet?’ We knikken en nemen allebei een grote hap.
‘Zo mag ik het zien. … Wat doen jullie nou zo’n hele avond?’ vraagt Vroemen. Hij kijkt het lege vertrek rond.
‘Beetje op bed liggen,’ zegt Sjier met volle mond.
‘Op bed?’ zegt Vroemen.
‘Nou ja. En van allerhande spelletjes,’ antwoordt Sjier. Hij heeft een stuk afweergeschut uit de kast genomen en legt er klappertjes in. Hij richt op Vroemen.
‘Pang pang.’
‘Spelletjes, hè?’ Vroemen kijkt naar mij, naar de koffer waar ik op zit, naar alle soldaatjes, hij knikt, corrigeert iets in zijn kruis en verlaat de kamer.
‘Wat kwam die nou boven doen?’ fluister ik zachtjes.
‘Hij denkt dat we het met elkaar doen,’ antwoordde Sjier.
20
‘Hoe laat ga je naar mamma?’ vroeg m’n vader. Ik vertelde ‘t hem.
‘Zal ik dan weer op het platdak gaan staan?’ zegt hij, ‘Zoals vroeger? Weet je nog?’
Ik weet het. Uit de trein kun je het dak van de bierkelder van de brouwerij zien, die meteen achter het station ligt. Als mijn moeder me als dreumes meenam naar oma, stond mijn vader tegen de tijd dat de trein zou vertrekken, op het dak en zwaaide naar de hele trein.
‘Hij ziet je, zie je wel?’ zei mijn moeder dan. ‘Zwaai! Zwaai!’
Mijn moeder greep mijn hand, ik trok hem los en zwaaide zelf.
‘Jij ook,’ zei ik. Mijn moeder wuifde gehoorzaam mee. En als ze er genoeg van kreeg, greep ik haar hand en zwaaide daarmee verder, net zolang totdat de trein zich in beweging zette. Dan liet ook mijn vader zijn hand zakken. Wel bleef hij braaf wachten tot het moment dat de trein onder de overkapping uitschoof.
‘Ik ben dertien, pa,’ zei ik.
Maar hij stond er en zwaaide naar een plek niet ver achter de kolenwagen. Ik durfde niet terug te zwaaien naar die dikke man in hemdsmouwen in de verte, die niet eens naar me keek…
Er zaten te veel mensen in mijn coupé.
Mijn moeder wil weten of mijn vader slaapt, of hij nuchter was als hij met de auto weg moest.
Ze vergeet dat ik hem nauwelijks zie.
‘Heb je ‘t leuk bij die jongen?’
‘Best.’
‘Is het een aardige jongen?’
Ik vertel dat het echtpaar Vroemen elke week bij zijn ouders bridget en ze wil meteen een ander adres regelen, mee de trein in stappen om dat te gaan doen. En anders moet ik ook maar in Maastricht blijven. Bij oma? Nee, merci. Zeker elke ochtend uit Maastricht naar school?
Mijn oma is de tweede vrouw van mijn opa en tussen mijn moeder en haar heeft het nooit geboterd. Ze vond mijn vader te oud voor mijn moeder, ze vond zijn beroep ordinair en nadat mijn ouders getrouwd waren, beklaagde ze mijn vader. Ze zei dat ze om vele redenen medelijden met hem had. Toen ik op mijn tiende nóg in bed bleek te pissen – dat was toevallig de keer dat ik bij haar logeerde – was mijn moeder ook nog een slechte moeder.
We zitten op een bankje bij de Maas. Mijn moeder begint droevig te huilen, terwijl ze in mijn koffer kijkt en het vuile ondergoed telt dat ik meegenomen heb, zodat ze het bij oma op de hand kan wassen in de wastafel op oma’s badkamer.
Als ik uit de trein uit Maastricht stap, staat mijn vader op het verkeerde perron te wachten. Verlegen loopt hij terug naar de trappen.
Hij ziet er moe uit, en ook een beetje verwaarloosd. Hij heeft twee verschillende sokken aan, bijvoorbeeld. In de auto ruikt het naar frites.
‘En?’ vraagt hij.
‘En wat?’
‘Wat zei je moeder over je?’
‘O niet veel. Gewoon. Wat ze altijd zegt.’
‘Wat is dat dan?’
‘Nou wat jij óók zegt.’
Hij knikt. ‘Had ze nog een boodschap voor mij?’
Ik zeg niet eens nee.
Hij rijdt even later onze straat in maar we stappen niet uit. Hij kijkt me aan en legt een hand op mijn hoofd.
‘Jungske,’ zegt hij zacht. ‘Jungske.’
Hij wrijft door zijn ogen en ik vertel maar dat de Oude Linde voor het witte
huisje van Rooie Trui eindelijk omgehakt is. Dat weet ik van Sjier.
De Oude Linde was een driehonderd jaar oude boom even buiten het centrum. Hij moest weg volgens de gemeente, want hij belemmerde het zicht voor de automobilisten. Rooie Trui is hooguit honderd jaar, al oogt ze ouder. Ze heeft haar hele leven in het huisje achter de boom gewoond. Volgens Sjier is ze er geboren. Rooie Trui heeft zich maandenlang tegen het omhakken verzet. Met hand en tand. Nou ja, tanden heeft ze niet meer.
Sjier was erbij toen ze de linde echt gingen omzagen. Ze kwam uit haar huisje om te schelden en ze geloofde niet dat er toestemming was gegeven, maar één van de mannen begon takken af te hakken. Twee andere gingen lachend zagen. Sjier zegt dat Rooie Trui de gemeentewerkers met haar knoestige wandelstok te lijf is gegaan en hijgend naar adem op de ruggen van de kerels bleef timmeren tot ze ophielden. Dat ze daarna de dikke boom omarmde met haar magere armpjes en riep: ‘Zaag me maar méé doormidden!’ En dat Vroemen erbij heeft moeten komen Als hoofd Publieke Werken. En dat ze die Vroemen pas echt te lijf is gegaan. Met haar reumatische handen heeft ze hem in zijn gezicht geklauwd, met haar stok heeft ze hem afgerost. En hij kon niet terugvechten, want dat doe je niet met een honderdjarige als er andere mensen om je heen staan en vooral niet als hoofd Publieke Werken.
Een ambulance heeft haar moeten afvoeren, nog net niet in een dwangbuis. Het is eigenlijk een treurig verhaal. maar ik dacht mijn vader een plezier te kunnen doen met het feit dat Vroemen een paar flinke klappen had gehad. Maar hij luistert niet.
‘Sep… weet jij nog hoe die man heet?’
Ik staar hem aan. Man? Vroemen, zei ik toch?
‘Die altijd de piano stemt.’
‘Die komt niet meer,’ zeg ik. ‘Die komt nooit meer, pa.’
‘Ik wou alleen maar weten hoe hij heet,’ antwoordt mijn vader kalm.
Is dat een verbeten blik? Zie ik daar koude haat in zijn ogen? Ik weet niet hoe mijn vader kijken zou als hij iemand zou willen vermoorden.
‘Wat moet je dan met die man?’ vraag ik.
‘Niks. Ik wou alleen maar weten hoe hij heet.’
Ik denk na.
‘Van Cleef of zo. Wat moet je met die man, pa?’
‘Of zo?’
‘Nee, hij heet Van Cleef.’
Ik weet opeens wat ik nog meer moet zeggen.
‘Hij heeft twee jonge kinderen.’
Heel verstandig.
Er zat niets anders voor me op. Ik moest mijn dikke vader onderscheppen. Of heet dat anders?
Woensdagmiddag hebben we vrij. Ik ging niet naar huis maar naar het winkel centrum na vieren, naar de stille straat met de pianozaak waar Van Cleef voor werkt. Het is een winkel op een hoek, een met enorme etalages. De naam in goud op alle ruiten. Er stonden zes vleugels als enorme oesters op een klant te wachten.
Sjier ging mee. Ik drentelde heen en weer voor de ingang. ‘Waarom ga je niet naar binnen?’
‘Ik weet niet…’
‘Je zei dat je hier even moest zijn.’
‘Dat wel. Maar ik weet niet hoe ik het moet vragen.’
Ik besloot Sjier in te lichten over mijn vader die de man met wie mijn moeder hem bedrogen had, wou vinden.
‘Ik ben bang dat mijn vader hem vermoordt.’
Sjier giechelde.
‘Dit is niet om te lachen,’ zei ik, ‘Jij kent mijn vader niet!’
Het hielp een beetje, maar niet veel.
Ik dacht aan die keer dat ik zeven was en door mijn vader tussen de middag uit school werd gehaald. Toen ik bij hem in de auto zat, vroeg hij waarom ik zulke betraande ogen had. Ik vertelde dat Joop Sikkema mij net weer getreiterd had. Ik zag mijn vader wit van drift worden. Hij vroeg hoe Joop eruitzag. Het is ongelofelijk hoe weinig vaders weten. Ik wees hem Joop aan die aan het eind van een straat op de fiets rechts afsloeg. Mijn vader gaf gas, draaide met gierende remmen de bocht om en ging vlak om de hoek dwars op het trottoir staan, zodat Joop niet verder kon. Ik had mijn vader nog nooit zo snel zien bewegen. Hij wierp het portier open, vloog naar buiten en schudde Joop door elkaar, gaf hem een paar petsen en trok zelfs een keer aan haartjes in zijn kruin. Wat hij tegen hem zei heb ik niet kunnen horen. Toen stapte hij hijgend weer in.
‘Ziezo,’ zei hij.
Joop keek ons loensend en met een schaapachtige grijns na. Hij heeft me pas na vieren ‘s middags weer eens op mijn bek geslagen.
‘Ze geven je vast niet zo maar namen van een stemmer,’ zei Sjier. ‘Ze zijn bang dat je dan buiten hun om gaat werken.’
Daar zat wat in en ik wilde al weg lopen. Maar toen stootte Sjier me nogal pijnlijk aan. Hij wees en giechelde weer. Achter de allerduurste vleugel ergens achter in de zaak zat iemand te spelen. We liepen een hoek om om door de andere ruit beter te kunnen zien wie het was. Jimmy Wop.
Jimmy Wop heeft Van Cleef ook als stemmer. Zo kent ie Liedje van de Hogere Huishoudschool. Simpel.
Jimmy is verbaasd. ‘Wat moet jij met een stemmer? Jullie hebben toch geen piano?’
Ik ga de rampen niet nog eens en nu aan Jimmy Wop uit de doeken doen. Het is al ingewikkeld genoeg. Het gaat misschien om moord. En anders wel om doodslag. Ernstige mishandeling zou ook kunnen.
Of minstens om iets anders dat begrijpelijk maar strafbaar is.
Ik moet een heleboel mensen tegelijk beschermen. Op de eerste plaats mijn vader. Eigenlijk niet op de eerste plaats, want ik bescherm mijn vader omdat ik mijn moeder moet beschermen. En mezelf. En ik bescherm Van Cleef niet omdat ik iets heb met Van Cleef, ik heb absoluut niks met Van Cleef, maar omdat hij jammer genoeg kinderen heeft.
Ik moet Vliegdekmoederschip van Cleef beschermen en die Liedje van Cleef tegen de wraak van mijn vader, en dus ook Jimmy want die vindt Liedje misschien… Het is om duizelig van te worden.
Ik moet zelf naar die smeerlap toe. Het is een eind, maar het moet maar. Ik overleg het niet eens met Sjier want als hij nog een keer giechelt, doe ik hem wat.
De man woont buiten de stad. Een mijnwerkersbuurt. Ook veel akkers en grasland. Soms honderden meters maïs. Ik ben buiten adem want het is al een kwartier lang bergop en niet zo’n beetje. Het laatste stuk loop ik. Ik heb mijn vaders fiets en die heeft een te hoog zadel. De stemmer woont op nummer 119 in een eindeloze straat met gore huisjes. Ja. Voor zijn deur staat zijn kever.
Hij is thuis.
Verdomme, hij is thuis.
Ik ben gek. Wat kom ik eigenlijk in deze straat doen?
Ik kan moeilijk aanbellen. Als die man opendoet en me herkent… Nou ja, dan zou hij misschien juist naar me luisteren.
Hij kan toch niet zo maar om iemand heen die hem toevallig op heterdaad heeft betrapt?
Maar moet ik dan zeggen dat hij moet oppassen voor mijn vader? Het is een grote sterke vent. Straks moet mijn dikke pa nog oppassen voor hém omdat ik hém voor mijn dikke pa gewaarschuwd heb! Dat zou helemaal mooi wezen.
En wat doen we als zijn dochters erbij komen staan? Die Liedje smakt misschien de deur dicht. Die wil misschien niet dat haar vader met me praat: ‘Je hebt mama bedrogen met met met…’
Ik hoor het haar al tegen die zak roepen. Laat ze niks verkeerds zeggen over mijn moeder, want ik weet niet hoe ik dan moet kijken.
Zou zijn vrouw hem verlaten hebben? Zal wel, want dáárom zijn die meisjes natuurlijk woedend. Die vinden mijn moeder een sloerie.
Want hun moeder is… wacht eens! Zou ik die weggelopen vrouw van hem kunnen vinden en het allemaal gewoon aan háár vertellen?
‘Uw man moet oppassen want mijn vader is even niet zichzelf. Hij is onderweg naar uw gewezen man.’
‘Wat is hij dan van plan?’ Dan zwijg ik veelbetekenend.
Dat mens weet dan wel hoe ze het moet brengen thuis.
Of zou ze krijsen: ‘Net goed. Net goed! Dat zal hem leren!’
‘Hei, Seppie.’
Het Vliegdekmoederschip. Op de fiets. Ze hijgt ook een beetje.
‘Wat doe jij hier?’
Ze heeft wel iets aardigs.
‘Ik kwam vragen of je vanavond op dansles komt,’ zeg ik.
Antoinette Vliegdekmoedertje is een schatje. Ik praat nu opeens echt met haar terwijl ik dans. Ik bedoel dat ik meer dingen zeg dan ‘sorry’ en ‘mijn schuld’.
We praatten eerst over muziek. Ik weet daar niks van af en zij ook niet. Maar daar kun je ook over praten.
Ik vertelde dat ik van Jimmy Wolterman stom toevallig hoorde dat haar vader bij Jimmy de piano stemde en dat hij ook onze stemmer was. Toen werd ze stilletjes.
We zijn al na een kwartier ieder apart met een smoes naar de Engelse Wals gegaan, dat we ons niet lekker voelden. Dan moet je een briefje tekenen, hoe laat je weg bent gegaan en dat is alles. Ik denk dat de Engelse Wals wel wat anders dacht, want ze knipoogde.
In het Bosje achter de school staat een bank.
En op die bank heeft Vliegdekje me snikkend verteld dat haar vader weg is bij haar moeder. Of andersom. Dat niemand kan begrijpen hoe erg zoiets is. Dat hij altijd andere vrouwen heeft gehad. Zegt haar moeder. Dat ze van haar vader houdt. Dat haar moeder ook veel van hem hield, maar dat ze gek van hem werd.
Maar ze weet niets over míjn moeder en zo. Dat blijkt overal uit. Haar oudere zusje heeft haar het fijne niet verteld. Ze kan mij het fijne dus ook niet vertellen.
Hoe fijn is het fijne tussen haar vader en mijn moeder?
Maar aardig van dat zusje.
Ik bedoel, niet iedereen kan zulke dingen zo goed verwerken als ik.
‘En? Hebben jullie gezoend?’ vroeg Sjier toen hij uit het gymlokaal kwam.
Woensdagavond. Bridgeavond bij de ouders van Sjier. Sjiers moeder tegenover Vroemen en Sjiers vader tegenover mevrouw Vroemen. Ik weet van Sjier dat ze zo gaan zitten omdat er dan minder ruzie wordt gemaakt. De vader van Sjier en de vrouw van Vroemen doen namelijk altijd alles verkeerd.
‘Ah. Daar zijn de heren van het goede leven.’
Vroemen laat zijn kaarten zakken en bekijkt Sjier en mij.
‘En hoe was het op dansles? Leuke meisjes?’ De moeder van Sjier vraagt dat vaak. Sjier geeft nooit antwoord. Kijkt Vroemen nu opvallend strak naar Sjier en niet zo zeer naar mij?
‘Ik vond zwemmen vroeger al heel erg,’ geeuwt Sjier, ‘maar dan kon je tenminste nog op je eentje verdrinken.’
‘Nou zeg,’ zegt zijn moeder. ‘Ik pas.’
‘Hou je niet van meisjes?’ Vroemen.
‘Dieu. Die jongen is dertien en een half.’
‘Twee klaveren,’ zegt Sjiers vader lusteloos.
‘Pas?’ vraagt Vroemen, ‘ik pas ook. Ik wist het wel toen ik zo oud was als jullie. Toen ik zo oud was, spuugde Maria me al in mijn gezicht.’
‘Ik moest toen niks van hem hebben,’ zegt Maria, ‘en Dieu draaide maar op me heen en wou maar aan me zitten.’
‘Ik lustte wel pap van Maria,’ zegt Vroemen en staarde naar Sjier. ‘Dat is de leeftijd. Er is geen jongen die niet een meisje aardig vindt.’
Keek hij nou weer naar Sjier?
‘Ik pas ook,’ zei Maria.
‘Hoe kun jij nou passen?’ blaft Vroemen. ‘Dat is een conventie! Als Marie Thérese past en ík pas dan mag jíj nooit…’
‘Zal ik je in je gezicht spugen?’ zegt Maria. Het is een vrolijk mens.
‘Hebt u zich bezeerd, oom Vroemen?’ Sjier raakt een pleistertje aan in de nek van Vroemen.
Oude Rooie Trui heeft hem gelukkig minstens één keer goed geraakt voordat ze haar ziel doormidden zaagden.
21
Ik word uit de les gehaald. Weer bij Engels. Zou dat elke twee jaar gebeuren?.. Is er nóg iets dat ik niet weet omdat het bij de boterbloemen niet voorkomt?
De rector leunt nu met zijn billen tegen het bureau, als iemand die eigenlijk haast heeft. Ik heb het gevoel dat hij met opzet blijft staan, zodat het doodgewoon zal lijken, wat hij nu gaat zeggen, iets wat nu eenmaal even moet gebeuren.
Het gaat over ‘de toestand bij mij thuis’, zoals hij het noemt. Hij behandelt het veel te tactvol. ‘Je weet ongetwijfeld waar ik het over heb.’ Ik hoef niet eens te knikken, want hij gaat meteen door. ‘Het is ons ter ore gekomen en ik wil alleen maar zeggen: wij zijn er voor je. Hoe eenzaam je je ook voelt, iedereen leeft met je mee. Iedereen hier staat voor je klaar. Je logeert nu bij een jongen van je klas, begreep ik?’
Ik vertel over de ouders van Sjier
‘En je kunt het goed met elkaar vinden?’
‘Het zijn aardige mensen.’
‘Ja maar ook met…’ Hij kijkt op het rooster: ‘…Sjier. Sjier, ja. Met Sjier. Kun je het met hem ook goed vinden?’
Ik knik.
‘Wat eh… wat doen jullie zoal?’
Ik haal m’n schouders op. Op zulke vragen weet ik nooit een antwoord.
‘Maar jullie hebben genoeg gemeen?’
Ik vertel hem dat ik Sjier vanaf de kleuterschool ken. En van het wak. En dat hij net als ik op de tekenclub zit. De rector knikt. Zijn parasologen proberen zich in de mijne te boren. ‘Als er ooit iets is, wat je dwars zit – het geeft niet wat – kom je dan meteen naar mij? Maar dan ook meteen?’
Ik beloof te zullen rennen. Als er me iets invalt.
‘Sjier kan ook altijd bij me komen. Ik bedoel…’
Sjier?
‘Nou ja, ik bedoel… Enfin, je snapt me wel.’
Ik snap nog niet veel. Ik besluit zelf maar eens iets te vragen. Dat moet kunnen.
‘Van wie he… hebt u het gehoord?’
‘Wat?’
‘Van mijn vader en mijn moeder…’
‘O dát! Jaja. O ja. Mmm… Van een vriend van je ouders die het goed met ze meent.’
Vroemen.
‘Maar je vond het toch leuk bij die jongen?’
Mijn vader staat voor het kantoortje van de brouwerij. Door de ramen loeren boekhouders naar ons. Berthold Ronda spant vlak naast ons twee paarden uit. Op de grote ijskar liggen nog twee half gesmolten blokken.
‘Ik wil graag gewoon thuis zijn,’ zeg ik. En ik begin te huilen of ik zes ben.
‘Ik wil bij jou zijn.’
Hij drukt me tegen zijn dikke buik, een van de Zeeuwse knollen piest weer lang en krachtig. Een zoete geur verdringt meteen de lucht van verschaald bier.
‘Waarom wil je weg bij die jongen?’
Ik denk koortsachtig na. Berthold loopt weg met een halster.
‘Ik ben bang dat ik bij die mensen in bed pis,’ fluister ik.
Dat is me al twee jaar niet gebeurd. Het laatst bij oma. Maar ik wil gewoon naar huis. Meteen. Ik voel dat zijn handen me loslaten. Hij zucht.
‘Ik maak vanavond bloedworst,’ zegt hij.
‘Met appeltjes?’
Hij klakt met zijn tong.
De appeltjes vind ik wel lekker.
Mijn vader drukt vaker geluk uit in termen die met eten te maken hebben.
Sjier loopt met me mee en wil mijn koffer met onderbroeken dragen. We lopen de laan uit, langs het huis van wijlen Wop. Ik ben bij de winkel van de dames Van Erp een plant wezen uitzoeken voor de moeder van Sjier, als dank voor de gastvrijheid. Sjier moest giechelen. Ik heb een vleesetende plant gekozen. De pincher moet oppassen, zei hij.
Mijn vaders Citroën staat voor onze deur. Heintje Treur aait de motorkap. Mijn vader is thuis.
De gordijnen van mevrouw Korenman bewegen lichtjes.
Tante Herma van bij ons naast kijkt of er nog iets op haar balkon ligt.
De deurpost bij de voordeur is vreemd genoeg beschadigd. En flink ook. We gaan samen naar boven, want Sjier geeft de koffer niet af. Mijn vader staat boven aan de trap. In de keuken sist spek.
‘Kom eens mee,’ zegt hij. Sjier ziet hij niet eens. Hij huppelt voor me uit. De Dikke van de Dikke en de Dunne. Was mijn moeder er nu maar.
Ik blijf een beetje verlegen met Sjier achter, maar mijn vader wenkt me ongeduldig. Hij staat bij de schuifdeuren. ‘Tadaaaa,’ zegt hij en opent ze.
De piano staat op de oude plek. Mijn vader straalt.
‘Tadaaaa,’ zegt hij nog eens, zachter. ‘Hij was er nog. De man zei dat hij er al twee keer een bod op had gehad, maar voor driehonderd kon ik hem krijgen.’
Ik strijk over de toetsen. Ik kijk naar de brandplekken die mijn vaders peuken hebben gemaakt. Hij had de stemmer de naam moeten vragen van de opkoper.
Mijn vader klapt de wrakke kaarsenhouders naar buiten.
‘Nou mamma nog.’
‘’t Spek verbrandt,’ zeg ik.
Terwijl mijn vader naar de keuken holt, zoek ik om me heen naar Sjier. De koffer staat boven aan de trap. Ik ga terug en loop naar het raam in de voorkamer.
Sjier ligt aan de overkant op de stoep en Joop Sikkema zit boven op hem. Hij laat spuug in Sjiers gezicht lopen. Een oude grap van Joop. Sjier doet niets. Hij kronkelt niet, krijst niet, zoals ik.
Dan komt mevrouw Sikkema uit het huis en trekt Joop aan een oor mee naar binnen.
Sjier staat langzaam op en loopt weg, de straat uit. Hij kijkt niet eens omhoog naar onze ramen. Hij zou me trouwens niet hebben kunnen zien, want ik tuur nu vanachter een overgordijn. Zodat hij zich niet hoeft te schamen voor mij. En ik mij niet voor hém.
Mijn vader komt uit de keuken en zegt: ‘Tja. Dat spek is verbrand.’
22
Onze school heeft elfhonderd leerlingen. Jongens. Het is een college. Er is een gymnasium in het gebouw gevestigd, een hbs en een handelsdagschool. De school is van het klooster, maar de meeste leraren zijn leken.
Eigenlijk zijn het klooster en de school één geheel. Er is een klokkentoren boven de kloosteringang maar ook een op het dak, recht boven de conciërgekamer bij de leerlingeningang aan de kant van de speelplaats. De bel die daar in hangt, wordt drie maal per dag bij het begin van lessen geluid. Om kwart voor negen, om kwart over elf en om kwart voor twee. De leerlingen stromen dan samen voor het bordes, maar het kluwen moet zich bij het beklimmen van de treden in vier ordelijke rijen gesplitst hebben. Dan pas mag men het gebouw betreden. Drie franciscanen fungeren als boeien boven aan de trap.
Ik kon Sjier ‘s morgens nergens vinden op de speelplaats. Niet met een sigaret in de fietsenstalling, niet in de buurt van een bal. Ik was langs zijn huis geweest, maar daar was hij al vertrokken. Vreemd vroeg, zei zijn moeder.
Ik zag wel Joop. Hij was aan het voetballen met zes andere jongens en een jonge franciscaan die alle ballen altijd onderschepte met zijn pij en beweerde dat, als je met blote voeten moest voetballen, daar iets tegenover mocht staan.
Ik hield Joop vast aan zijn mouw.
‘Waarom vochten jullie gisteren?’
Hij schudde zich los,
‘Hij begon.’
‘Waarom zou Sjier jóu slaan?’ Onwaarschijnlijk verhaal.
‘Ah, lul. Ik heb hem alleen maar op de grond gedrukt. Zodat ie niet nog eens kon slaan.’
‘Dan sloeg ie vast niet voor niks.’
‘Ik laat me niet slaan door een nicht.’
‘Wordt er nog gevoetbald?’ schalde de franciscaan die Kortjakje wordt genoemd.
Joop stortte zich op de bal en probeerde hem verwoed schoppend onder de pij van Kortjakje vandaan te krijgen. Eindelijk had hij hem. Hij knalde de bal tussen twee schooltassen die als doelpalen fungeerden.
‘Goed zo, knul!’ De franciscaan lachte en keek toen naar mij. ‘Wanneer wordt jij eens een keertje sportief, Paffen? Lapzwans. Oetlul. Kwijlebal.’
Zeker van een modern seminarie.
Ik keek in het lokaal van de b-klas. Geen Sjier. Zijn tas lag er ook niet. Niemand had hem nog gezien. In mijn eigen lokaal waren ze al begonnen. Ik meldde me ziek bij de rector.
‘Heb je een briefje van je ouders?’ Ik probeerde hulpeloos mogelijk te kijken.
‘O,’ zei hij ‘Ach ja, nou breng het maar mee als je weer beter bent. Een briefje van je vader bijvoorbeeld. Het beste, joh. Hou je taai.’
Ik had geen zin om thuis in een leeg huis te komen. Ik moest ook bij de school uit de buurt blijven. Naar de stad gaan leek de beste oplossing. Sjier spijbelde vast en zeker ook.
Plotseling dacht ik dat ik tegen een ontmoeting opzag. Het was tot daar aan toe om met hem naar school te lopen. Je kon dan nog een beetje slaperig doen en vage antwoorden geven, onduidelijk mompelen. Hij wist niet dat ik had gezien dat Joop en hij hadden gevochten. Ik hoefde hem dus niet vragen waarom hij Joop had geslagen. Ik wist genoeg.
‘Was hij maar zijn zusje,’ dacht ik. ‘Een zusje dat op hem leek… en dan net nog iets mooier misschien…’
Ze zou rondgelopen hebben arm in arm met vriendinnen achter de hoge muren met de glasscherven. Je hoorde de meisjes vaak lachen. Jongens als Joop Sikkema probeerden elke dag wel over de muur te klimmen. Ja. Een zusje zoals Sjier, maar dan anders… Dat had nog gekund.
Toen zag ik Sjier. Hij slenterde tussen de marktkramen met zijn tas op zijn heup. Ik kon hem makkelijk volgen tussen de kramen zonder gezien te worden.
Sjier bleef staan voor het warenhuis van zijn eigen vader. Hij liep de passage in die naar de achterkant leidde. Daar is wel een zij-ingang maar… Ik bleef staan.
De lift. De magazijnlift.
Opeens brak het zweet me uit. Sjier wou naar het dak. Zo waren we met de tekenclub steeds op het dak gekomen.
Sjier alleen op het platdak…
Dat kon maar één ding betekenen. In zijn toestand. Ik zag het voor me. Het bloed op de etalageruiten. Sjier met verbrijzelde botten en een misvormd gezicht op een trottoir zwart van het bloed. Een gebarsten schooltas, boeken en schriften overal, kriskras verspreid, de wind die in een bebloede Atlas van de Antieke Wereld bladerde. Zijn vader en moeder bij het graf. De pincher bij het hek, vastgebonden, wie weet door Dieudonné Vroemen, met een witgeel lint om zijn buik. Het volle kerkhof. De eerste tweede en derde klassers. Misschien ook wat voetballers van de hbs. Joop Sikkema zou er god beter ‘t nog bij zijn en een lekkere halve vrije dag hebben.
Ik schreeuwde. ‘Sjier!!! Sjier, wacht!!!’
Sjier draaide zich langzaam om aan het eind van de passage en wachtte tot ik bij hem was.
‘Sjier,’ zei ik snakkend naar adem. ‘Daar ben ik.’
Ik wist even niks beters.
‘Hallo’ zei hij mat.
‘Ik zag je opeens,’ pufte ik. ‘Wou je naar het dak?’
‘Het dak?’ vroeg Sjier traag. ‘Wat zou ik daar moeten doen?’
‘O, nou, ik dacht het. Omdat je bij deze ingang staat.’
‘Ik wou naar de etaleurs gaan,’ zei Sjier. ‘Dat vind ik leuk. Ik mag soms meedoen. Iets vergulden of zo. Papier-maché maken. Van dat soort dingen, weet je wel.’
‘O ja,’ zei ik. ‘O ja.’ Ik probeerde erger te hijgen dan nodig was. ‘Je was vlug weg gister. Bij me thuis.’
Hij knikte en ging de deur door naar de kleine hal waar de liftkoker was.
‘Maar ik zag je nog door het raam. Je lag te matten met Sikkema.’
‘O,’ zei Sjier. Hij drukte op de knop naast de liftdeur.
‘Je maakte toch geen ruzie over mij of zo, hé?’
De lift verliet klagelijk reutelend een hogere verdieping.
‘Over jou?’
De lift bonkte achter Sjier neer en de deuren gingen open.
‘Wou je méé of blijf je hier staan?’ vroeg Sjier lusteloos, met één been in de lift en één erbuiten.
‘Ik bedoel… daar zou geen enkele reden voor zijn. Wij zijn gewoon goeie vrienden.’
Sjier stapte in de lift.
‘Tuurlijk,’ zei hij.
‘Zei hij soms dat je op mij verliefd was? De zak?’
‘Nee,’ zei Sjier. ‘Ik vertelde het hem.’
‘Dat je op mij..?’
Sjier keek nu medelijdend.
‘Op hem, lul,’ zei hij. Hij liet een knop los en de liftdeuren sloten zoevend. Zijn smalle gezicht gleed weg achter het ronde raampje.
Ik staarde naar wiebelende kabels in een schacht.
Aan alles komt een einde, zegt mijn vader wel eens. Hij zegt dat te pas en te onpas. Na een maaltijd die hem gesmaakt heeft. Als ik met hem dierennamen met een p heb gedaan en hij me heeft laten winnen en ik nóg een keer dierennamen wil doen, bijvoorbeeld dierennamen die eindigen op een r. Als mijn moeder hem drie keer een huppeltje heeft laten maken en hij er genoeg van heeft.
Om kwart over elf trok de frater-conciërge aan het bellentouw. In de klokkentoren brak iets.
De bel schoot los en wipte uit het klokkentorentje en stuiterde over het leien dak omlaag.
Het bronzen ding van pak weg 2,5 kilo kwam midden in de menigte scholieren terecht en raakte Joop Sikkema. Midden op de fontanel. Hij was op slag dood.
23
Sjier en ik hadden gespijbeld. Het toeval had óns niet uit kunnen kiezen in de menigte. Of het had veel eerder voor een van ons moeten beslissen.
Geen van ons heeft Joops dood gewenst.
Niet op dat moment tenminste. Zeker Sjier niet. O nee. Niet Sjier.
De schoolklok liet zich niet bedotten door spiegels, die alleen de mensen wijsmaken dat ze verschillend zijn. Wij hebben allemaal hetzelfde gezicht. Dat van de etalagepoppen uit de steunkousenwinkel. Het maakte de klok niet uit op wie hij viel.
Tientallen keren heb ik Joop Sikkema alle straffen toegedacht, die een kleine jongen kan bedenken. Dat zijn de ergste die de echte hel kent.
Als ik weer eens onder hem lag, als ik achter hem aanrende gillend van razernij, als hij buiten mijn bereik was.
Maar aan alles komt een einde. ‘n Wees heeft zichzelf niet gemaakt. Ik heb mezelf ook niet gemaakt, mijn vader en mijn moeder hebben dat gedaan en zij zíjn er nog.
Al zijn ze niet bij elkaar.
Vreemd. Joop zal nooit weten, wat hij was.
Meneer en mevrouw Sikkema lieten kapelaan van Enteren de dienst leiden. Hij noemde Joop een koekoeksjong van de oorlog. Hij zei dat hij Joop had zien opgroeien in de warmte van een nieuw gezin, tot een frisse, jonge knul. Dat de wegen van God ondoorgrondelijk zijn. Hij verwerkte de klok ook nog in de preek. Hij trok een vergelijking met de vliegtuigbom die de ouders van Joop getroffen had.
‘“Te elfder ure”, “te laat” in de bijbel, maar niet in dit geval. “Te elfder ure” was “te vroeg”. “Te vroeg” voor hén… “Te vroeg” voor hun kind.’
Het was niet aan meneer Sikkema besteed. Ik dacht dat mijn vader de verdrietigste man was, die ik ooit gezien had. Maar ik zal nooit vergeten hoe
meneer Sikkema keek toen zijn vrouw hem mee de rouwkamer uitnam, omdat het deksel op de kist ging.
Sjier liet een voetbal knallen tegen de blinde muur opzij van zijn huis.
‘Zag ik je moeder thuiskomen?’ zei hij toen hij me zag.
Ik grijnsde verlegen.
‘Voorgoed?’
‘Wat haar betreft wel.’
‘En je vader?’
‘Wat hem betreft zeker.’
Sjier passeerde vier keer een onzichtbare keeper.
‘Ben je nog steeds treurig?’ vroeg ik.
‘Ik weet het niet,’ zei Sjier. ‘Ik weet nooit wat ik ben. Nooit, nooit. Nou weet ik weer niet of ik treurig ben.’ Hij giechelde.
Toen ik mijn straat in slofte, kwamen mijn vader en moeder net uit het huis van de Sikkema’s. Op het balkon haalde tante Herma wat dingetjes van een lijn. En ze hing wat andere dingetjes anders. Ik wachtte tot mijn vader de deur opendeed. Binnen liep ik tussen mijn moeder en vader in, mijn armen om hun middel, de trap op. Dat was niet makkelijk maar ze protesteerden niet.
Lord kwispelde sentimenteel op de overloop.
Ik liep de kamer in naar de gebloemde piano en speelde zomaar mijn vaders boogie woogie.
Mijn vader kwam naast me staan.
‘Nee,’ zei hij, ‘dat doe je zó.’