[p. 92]
Harry M.P. van de Vijfeijke
Gedichten
De stad. We bleven.
Ooit was er een reden.
Zij had het ongemakkelijk die tijd, de stad.
Er werden ingewanden weggehaald,
geschiedenis bracht ongerief, gewoeker.
Ik werd verwacht te bloeien. Klaproos
op kaalslag. Ik viel niet mee.
We raakten in de pas, het tumult
waarmee ik je bezocht werd milder.
De trouw die ik belijd is er niet een
van het zweren.
Het is liefde, een van goed vaarwater,
rustig en welwillend als een schil.
[p. 93]
Gevleesde armen en een schoot die troost.
Bij buikroep, hongerknaag en droge mond.
De regelmaat van het veilig voeden,
vergeten van de te geringe noden van de dag.
Stad. Mag een in jou volgroeide man
nog per dag aan je rokken hangen?
Wee worden van je geur, zoekend
naar de zachtste plekken op je vel?
Afzien van huilen, moeder, woede laten gaan
in het zicht van je omarmen,
mij behoedend voor de hel.
Waar ik niemand ben. Stad, ik vlij mij
tegen je zonbeschenen gevels.