[p. 454]
[November/december 1996 – jaargang 40 – nummer 366]
[p. 455]
[p. 456]
Harry Mesterom
Feest op het ijs
naar Adam van Breen, ca. 1640
Uit rijden betekent zoveel als
uit glijden. De zwaan met de vissestaart
die ons draagt, wordt getrokken door
een paard dat over het glazen water draaft;
aan zijn hoeven gaat een hond zich spring-
levend te buiten aan de kleine
witte wolken die hij zelf maakt.
Feest op glad ijs brengt wat vaststaat
van de wijs, het krassen van de ijzers
is reizen en schrijven tegelijk.
Vandaag schildert niemand de winter meer
voor zijn plezier. De winter schildert alleen nog
zichzelf, de witkwast over de wereld gehaald
om de voorstelling die wij ons ervan maken
weer aan de verbeelding over te laten.
[p. 457]
Jagers in de sneeuw
naar Pieter Breugel de Oude, ca. 1525-1659
voor Hubert
De jagers en de honden in de sneeuw,
diep in de binnenzak van je winterjas.
En jij je maar voorstellen hoe het was!
Kraaien en schaatsers als aanhalingstekens
van dit winters tafereel. Het vuur
dat in de kantlijn van de bomen brandt
lijkt niet voor hen bestemd. Warmer klinkt het
in het Italiaans: il ritorno dalla caccia.
Nu nog die steile helling af, tot waar
de witte bladzijden van de huizen
je verbeelding onderdak verschaffen. Voorzichtig
zet je stap voor stap de diepte in, de adem
van de honden als vleugels aan je hielen.
[p. 458]
In de winter
In de winter komen de hazen
graag onder de mensen,
zegt de jager.
‘s Morgensvroeg in de mist
die de adem van paarden is,
staan de dorpelingen klaar
om de hazen met braadpannen
om hun oren te slaan.
Het is de tijd van het jaar
dat de sterren dag en nacht
als vogelsporen in het ijs
op de sloten vastgevroren staan.
Het is de tijd van het jaar
dat de bomen op krukken
langs doodlopende wegen gaan,
en alles lijkt te willen
vluchten naar Egypte.
Het is de hoogste tijd voor de hazen,
die nog liever zouden bevriezen
dan hun geloof in de mensheid te verhezen.
[p. 459]
Schets
Gebogen over het wit,
één hand losjes op de rug,
vliegt de andere gewiekst,
of hij wat hem bezielt
zo uit zijn mouw kan schudden,
krassend over het papier,
om er met zijn verbeelding
aan de haal te gaan.
Wie schetst nu de verbazing
van deze vreemde schaatser?
[p. 460]
In memoriam matris
Mijn moeder brak het ijs.
Haar handen om de houten keel
van de bijl, ging ze de vijver
te lijf; de splinters sprongen
schitterend tot in haar permanent.
Zij verbouwde met hakken en houwen
een vrieskelder tot kapsalon.
Ik was het kind dat binnenzat, amper
winterhard, naar buiten keek, en opschreef
wat het zag, elk woord een wak.