[p. 370]
Harry Mesterom
Vijf gedichten
Een bruid in de winter
Ze brandt haar vingers
aan een brief vol ijsbloemen.
Zes splinters dringen in haar vel,
wanneer ze het woord winter spelt.
Toch smelt ze nog wel –
als ze de ijspegels telt in haar schoot.
Dit is geen overwintering, maar meer
de herinnering aan een koude zomer.
Nog speelt ze soms overspel met haar geliefde
sneeuwpop, als een non met de zoon van god.
[p. 371]
Dooi
Niets dat nog houvast biedt
aan wat van hogerhand zich
vastklampt aan tak, dakrand,
onderpand, wat uitglijdt en
verdwijnt, verdampt. Duiven
drinken er intussen van, mussen
baden zich erin alsof
het niets is, er ook nooit geweest
is, zelfs toen ik het zag al niet
meer was waaraan ik had gedacht,
nog vóor de eerste sneeuw
gevallen was en ik een letter
op papier gezet had.
[p. 372]
Wind
Droom van een bewogen foto,
nagestaard
door pauwenogen.
[p. 373]
Dorst
Een hand op de tast
naar een glas,
in spinrag verward.
[p. 374]
Was getekend
Dit zou, bij wijze van spreken,
ook een tekening kunnen zijn.
Iemand, gezien op zijn rug, zit aan tafel;
te schrijven, denk ik. Om hem heen
is het helemaal donker.
Boven zijn hoofd brandt een lamp
in de vorm van een kroontjespen.
Hoe die zomaar veranderen kan
in een mes is een raadsel.
Moet hij nu dus onder het mes,
deze kleinzoon van Damocles?
Wie het weet mag het zeggen.
Wie het waagt om over zijn schouder
een vluchtige blik te werpen
op het oogverblindend papier
onder beheer van zijn hand, bijna
gebald tot een vuist, waarin
tot zijn eigen verbazing
een vreemde vogel huist,
met wiens snavel hij schrijft –
diens gekras zijn gezang! – ziet alleen: Dit;
Hier; en: Was getekend. Waaronder, onleesbaar,
een handtekening.