[p. 241]
Harry Pallemans
Gedichten
Le petit poème Anjaise
Thérèse de Banlieue, goed gesoigneerd
en een geprononceerde sigaret,
lacht licht geamuseerd, heeft binnenpret:
haar hollandse meid raakt wat gemouilleerd.
Een been over ‘t andere gedrapeerd,
als zat ze voor een nonchalant portret,
luistert ze naar je exposé en zet
de puntjes op de i, gedecideerd.
Ze geeft een zachte maar gelaarsde kat
aan wie zich vangen laat door zijn chagrijn.
Heeft de malaise haar ooit vastgehad?
Ze nipt beamend aan haar witte wijn:
zij kent de volle stegen van de stad,
de eikebomen op het loze plein.
[p. 242]
De calvinist & zijn broers
De calvinist in mij werkt overuren,
hij werkt op lege plekken zonder plicht;
alleen binnen eenduidige structuren
heeft hij een theoretisch overwicht
over zijn broers, over de broer die voelt
in vele steden waar bloedbanen leven
tot bonkende organen toegang geven,
en waar in elke cel een kiem krioelt.
De calvinist: hem moeten ze nazeggen,
en als hij ze stil dwingt, volgen ze stil.
Hun geloofsbrieven moeten ze overleggen,
zijn broers, aan hem. Hij druppelt op hun wil
zijn kleurloze zegel, zijn levensmerk.
Zijn broers staan in hun makkelijke kleren
in zijn steenhouwerij het vak te leren.
Ze zwijgen, beitelend aan hun grafzerk.
[p. 243]
De space-shuttle boven Zandvoort
Wij zaten die dag tussen zure bommen
en dempend zand aan glinsterende vellen.
Jij zat de topless verpleegsters te tellen
en ik de kwallen die in paren zwommen.
De dagjesmensen waren er in drommen,
een melige stoet van mollige stellen
die zich uitsloofden om niet te vervellen,
en met glimmend schild hun strandstoel uit klommen.
Twee halve herders scheten langs de duinen,
waar werd gebadmintond naar hartelust.
Wij lagen er uitsluitend om te bruinen.
Een stuk werd door een resusaap gekust,
zij streken elkaar teder door de kruinen.
Ik werd me van een luchtkoppel bewust.