Harry Scholten
Zondag in Berlijn (1)
Door de lege stad in avondschemer rijden met hoge snelheid vrachtwagens van de Volksarmee. In de open laadbakken staan soldaten die luidkeels liederen zingen over eeuwige vriendschap met de Sovjet Unie. Op gezette tijd en afstand wordt er abrupt gestopt, de soldaten tillen grote zinken teilen – van containergrootte en tot de rand gevuld met dampend water – uit de bakken en plaatsen die op pleinen en straathoeken. Zij verrichten deze handeling snel, ernstig en zwijgzaam, maar zodra het werk geklaard is en de autoos zich weer in beweging zetten, herbegint hun bulderend gezang. Dit patroon van scherp kontrast – snelheid en stilstand, geraas en stilte – herhaalt zich tot de laatste halteplaats is aangedaan.
Wanneer tenslotte alle vrachtwagens zijn verdwenen en de stad even volkomen geluidloos en verlaten ligt in de schemer vermengd met neon, klinkt vanuit de richting van de Brandenburger Tor trompetgeschal. Direkt daarop treden, in grauwe schorten gehuld, reusachtige vrouwen te voorschijn die, steeds in formatie van vier, opmarcheren naar de plaatsen waar de containers staan opgesteld. Voor hun buik dragen zij, als grote trommels, wasmanden gevuld met borstels, ontsmettingsmiddelen, zeep en handdoeken. Zij posteren zich naast de teilen en kijken strak voor zich uit. Dan, op snerpend fluitsignaal, komen bewoners uit de flatgebouwen – mannen, vrouwen en kinderen, alien geheel ontkleed, maar statig marcherend met het hoofd schuin in de nek. De dichtstbij staande teil genaderd, salueert elke groep voor de wasvrouwen en vervolgens springt men in het zinken bassin. Dit alles gebeurt op rustig-ordelijke wijze, waarbij de mannen eerst aan vrouwen en kinderen met afgewende blik een dijbeen bieden ter afsprong. Terwijl de reuzinnen met borstels hun waswerk verrichten, hernemen allen het luide optimistische gezang der soldaten. Weer op bevel van een korte fluitstoot, springt men beheerst uit het bad, wordt drooggewreven, salueert met opvallende borstverheffing en marcheert dan flatwaarts, wederom in een bij alle naaktheid statige gang en het hoofd schuin in de nek. De vrouwen kantelen de teilen, het sop vindt golvend een weg over pleinen en straten.
Alles gaat anders dan ik mij heb voorgesteld. Ik had hier onbevangen willen rondkijken. Maar de mens wikt, zijn neus beschikt: Oost Berlijn is zus en zo, dit en dat, maar bovenal een stad die naar lysol ruikt. Van Friedrichshain tot Schönefeld en van Pankov tot Köpenick hangt er een penetrante lucht van ontsmetting. Een geur die alle dagelijkse waarneming doortrekt en die in de nacht nog de beelden maakt waarmee ik wakker word.
Niks geen onbevangenheid, ik wil alleen maar weten wat hier voortdurend en zo drastisch wordt weggewassen en ik raak er steeds meer over geïrriteerd dat ik daar niets van te zien krijg.
Kraakschone rechte straten, heldere open pleinen, dat is het. Alles geheel afzienbaar. Nooit een bocht die iets te raden laat of een onbestemd krommend steegje. Vanuit het raam van mijn hotelkamer kantoor- en woonformaties in monotone grijsheid. Geen afwijking tussen de oude huurkazernes en de nieuwe gigantische flatgebouwen dan hier en daar een als vierkant afgegrendelde kale zandvlakte. Enige band tussen de stenen blokken: rode spandoeken over de Leistungen der arbeidersklasse en duurzame verbondenheid met regering en volk der Sovjet Unie.
In de gezichten van de Oost-Berlijners eenzelfde uniformiteit: een strakke blik van padvinderlijke ernst. Vrouw in groentewinkel die mij, bij eerste gretige hap in pas gekocht fruit, bestraffend voorhoudt dat men zoiets toch eerst dient te wassen. Of de Vopojongen bij de doorlaatpost Friedrichstrasse, die me, net terug van een met één glas Riesling besprenkeld uitstapje naar het westelijke Marienfelde, op het hart bindt toch vooral voorzichtig te zijn met alcoholgebruik. ‘Mag ik U onze Sanddornsaft aanbevelen’.
Hopman aller hoplieden is ongetwijfeld Herr L., funktionaris van de Kulturbund, die van smorgens tot savonds vrijwel niet van mijn zijde wijkt. IJverig sleept hij volksverbonden clubgenoten aan en toont mij kranten waarin burgers zich dankbaar tonen voor de culturele zegeningen die hun ten deel vallen. Zoals een arbeider in de vrijdageditie van Neues Deutschland, op een merkwaardig gemengde toon van verongelijkte trots: ‘Jetzt soll noch jemand sagen, bei uns in der Hauptstadt ist nichts los. Ich meine, wenn so weltberühmte Künstler zu den Berliner Festtagen kommen, dan spricht das doch für unser kulturelles Leben’.
Toch mocht ik bij Herr L. een zwak plekje in het partijharnas ontdekken: de man blijkt gek te zijn op westerse autoos. En hij raakte dan ook in alle staten van vreugdevolle opwinding toen ik hem gisteren aanbood om
op deze zondag van zo’n vervoermiddel gebruik te maken. De ambtelijk ijveraar voor een cultuur ‘waar onze mensen iets aan hebben’ zal vanmiddag claxonneren als een Italiaan als hij, met hoogblonde Uschi aan zijn zijde, onder Nederlands kenteken door Stadtwalt of Oberschöneweide gaat toeren.
Het Gästehaus laat geen geluid horen. Het is ook nog vroeg, zeker voor het grote gezelschap Mongoliërs dat gisteravond laat bellen cognac zat te drinken onder de strenge geheelonthoudersblik van Walter Ulbricht aan de wand.
Ik dank het verblijf in dit oude hotel aan de ongewone drukte rond de Berliner Festtage. Lag bepaald niet in de bedoeling, zoals Herr L. mij meermalen heeft verzekerd: ‘Wij beschikken zoals U gezien hebt, over verschillende nieuwe hotels. Zo gauw er een plaats vrij komt, zal ik er voor zorgen dat U kunt verhuizen’. Ik heb hem bezworen geen moeite te doen. Want dit is een van de weinige plekken waar ik enig behoud vind van een Berlijn dat me om duistere reden na staat. Het is een ouderwets hotel, uit een verleden dat nog van vóór de Hitlertijd dateert. Kleine ramen in dikke muren die enkele branden getrotseerd lijken te hebben. Het interieur herfstig getint. Bejaarde obers, krom van dienstbaarheid, soms een droevige blik op buiten waar nooit meer een rijtuig wacht. Berlijn bij gaslicht van 1900, stad waar ik een koffer heb zonder er geweest te zijn. Beelden uit leesherinneringen, denk ik, komen boven. Een jochie dat op zomerdag met een vlindernetje door de Tiergarten huppelt, op jacht naar citroentjes en oranjetipjes. En ik zie opeens een kind dat, in donkerte nog van winterochtend, in een van die spekulaaskleurige oude huizen van Chaussee- of Invalidenstraat, wakker wordt en de geuren opsnuift van beginnend vuur in de kachels, van een appel te pof gelegd in de oven. Ach, literatuur, verbrand in ’33 en elk spoor daarvan inmiddels weggeschrobd met kraak en smaak van volksverbondenheid.
Acht uur. Herr L. blijkt al present, met krant en koffie aan het raam bij de parkeerplaats. Ja, die wil deze dag wel plukken. Bij mijn eerste stappen op de trap springt hij overeind en wacht me met open armen. ‘Het verheugt mij, dat U zo vroeg bent’, roept hij uit, ‘het wordt een prachtige dag. Ziet U maar eens’. Hij toont me aan het tafeltje de voorpagina van de Berliner Zeitung, waarvan het middenstuk is uitgespaard voor een grote foto. Ik zie een jongen en een meisje zittend op een gazon omzoomd met bloemen. En lees het onderschrift: ‘In voller Farbenpracht hat sich der Herbst eingestellt. Optimistisch blickt die Jugend in die Zukunft’. ‘En wat zijn Uw plannen voor vandaag?’ vraagt hij samenzweerderig, mij de stoel
tegenover hem biedend. ‘Ik weet het nog niet precies’, antwoord ik, en kijk over zijn linkerschouder naar het heuveltje in het grasveld achter het hotel: groen restant van de bunker waarin Hitler en Goebbels zelfmoord pleegden. Herr L. blijkt zeer wakker en opmerkzaam: ‘Ach, ik zie het al, U bent weer met dat verleden bezig. Een bultje, ik heb het U vaker gezegd, een bultje in het gras, dat is alles wat er van over is. Gelooft U mij toch, de tumor is niet kwaadaardig’. Hij glimlacht om zijn eigen metafoor, zuigt er even op als op een snoepje. ‘Gelooft U mij toch’, herhaalt hij plechtig, ‘U hoeft niet kritiekloos tegenover ons te staan, maar voor ziektebeelden van nog levend fascisme moet ik U echt naar de overkant verwijzen. Richt Uw belangstelling toch op het doel waarvoor U hier gekomen bent: onze hedendaagse cultuur. In dat verband wil ik U overigens voorstellen dat wij morgen naar Leipzig rijden. Daar zult U weer kennis maken met andere facetten. En savonds kunt U zich laven aan onze poëzie: in een fabriekshal in het stadje Böhlen – dat is dicht bij Leipzig – lezen jonge ddr-dichters hun werk voor aan een publiek van arbeiders en studenten. Wel, wat vindt U daarvan?’
Ik voel bloed naar mijn hoofd stijgen en om het gevoel van opkomende duizeligheid te bestrijden sta ik op en reik hem de autosleutels. ‘Wij kunnen vanavond nog nader afspreken’, zeg ik, ‘ik wens U in elk geval een plezierige dag. Misschien blijf ik vandaag wel in het hotel, ik moet toch eens iets naar huis schrijven’. ‘Doet U dat, doet U dat’, roept Herr L. uitgelaten. De suggestie lijkt hem zeer te bevallen. Hij schudt me krachtig de hand, ‘groet Uw familie hartelijk van mij. Vanavond tien uur treffen wij elkaar hier, ja?’ Nog even wierokend in mijn richting met de sleutels en met een laatste uitbundige armzwaai verdwijnt hij door de draaideur. En daar gaat ie, al pittig op snelheid en, inderdaad, claxonnerend. Blij met blik uit Holland.
Het is benauwend warm. Kraftbrühe. De middagmaalbereiding begint in beide Duitslanden op een onmogelijk vroeg uur en dan meteen op een sterkte van brandoffers aan Wodan. Ik loop door de draaideur naar buiten. O wonder, de lysolgeur is weg en de Thälmannplatz ligt te blinken in de zon. Ik haal diep adem. Eine ganz neue Berliner Luft. En kijk, daar in de verte loopt een groepje Berlijners in kleurige vrijetijdskleding. Op weg naar bos en veld. Op een dia verschijnt Uschi: strooien hoed met rose lint onder de kin, een mand met verse broodjes op schoot. Ik ga straks lopen, lopen, vrij, in mijn eentje. Er kiept een klokje, vanuit het westelijk deel van de Friedrichstrasse. Wij luiden de zondag in. Dit wordt een dag die de Kulturbund niet gemaakt heeft.