Harry Schotten
Over de poëzie van M. Vasalis
Hoe het in de na-oorlogse nederlandstalige poëzie opeens ‘1950’ werd, behoort tot de best bewaarde geheimen van de recente literatuurgeschiedenis. Over de verhouding tussen de eerste poëzie van Lucebert c.s. en de direct daaraan voorafgegane dichtkunst zijn alleen maar enkele kreten geslaakt, voornamelijk door de Vijftigers. ‘Het hemelse vers in de aardse huiskamer moet plaats maken voor het zeer aardse vers in de zeer aardse wereld’, schreef Rudy Kousbroek in 1950. Critici, essayisten en geschiedschrijvers van de na-oorlogse poëzie hebben het tot op heden nagelaten om dergelijke leuzen op realiteitsgehalte te onderzoeken. Een dichterschap waaraan zich die nalatigheid als een ernstig verzuim laat demonstreren is dat van M. Vasalis. Zowel bij generatiegenoten als bij de Vijftigers wordt deze dichteres herhaaldelijk in representatieve zin genoemd. Maar noch de vroegste na-oorlogse critiek noch degenen die ‘Vijftig’ essayistisch begeleidden of lateren hebben daaraan de konsekwentie verbonden anders dan in korte signalementen over haar poëzie te schrijven.
Ik wil in dit artikel enige aandacht aan het verschijnsel zelf van deze leemte in de poëziecritiek wijden en vervolgens, in relatie met bevindingen op dat vlak, enkele herleeservaringen met het werk van Vasalis ‘verslaan’ (want zo enerverend was het wel). Geen poging dus de omissies onder allerlei aspekten in één keer in te halen, wel een aanzet hopelijk tot wat meer belangstelling voor een tot nu toe wat nonchalant benaderd dichterschap.
In algemene zin valt van de generatie der ‘veertigers’ wel te zeggen dat zij er aan heeft meegewerkt zich na de storm van ’50 als ‘voorbij’ te doen overkomen. Nogal wat betrokken dichters traden uit het ambt, bekeer-
den zich tot ongeloof in eigen kracht of – genanter – deden amechtige pogingen enkele graantjes van de revolutie mee te pikken. Maar een en ander geldt toch niet de sterksten onder hen, en zeker ook niet voor Vasalis. In alle drie met ruime tussenpozen gepubliceerde bundels (Parken en Woestijnen, 1940. De vogel Phoenix, 1948. Vergezichten en Gezichten, 1954) blijken impasse van het dichterlijk ambt en scepsis t.a.v. Poezie geïntegreerde thema’s. En van avances in de richting van ‘Vijftig’ is geen sprake: dat blijkt niet alleen uit de publikatie midden in de storm van haar laatste bundel, maar ook uit haar gemengde reactie op en vrije en onverveerde opstelling tegenover de poëzie der ‘atonalen’ in haar Libertinage-artikel Naar aanleiding van Atonaal1.. Vanaf de eerste tijdschrift-publikaties wordt op de betekenis van haar werk door generatiegenoten gewezen. Hoornik eindigt in 1939 al zijn beschouwing Forum voorbij2. aldus: ‘Verwezenlijking van het dichterschap, zolang de bron blijft wellen -deze voor het oog van de wereld weinig vruchtbare werkzaamheid-acht mijn generatie haar voornaamste functie en hardnekkig zijn dan ook haar pogingen in de verwarrende werkelijkheid houding en richting te bepalen, waaraan zij zich kan vasthouden, van waaruit en waarheen zij scheppend kan leven. Het geestelijk avontuur eerder zoekend dan vermijdend, maar blijvend onvervuld in welke realiteit ook, zal ook haar poëzie meer en meer de tragische getuigenis worden van het menselijk tekort, dat oud is als de wereld en dat dieper dan door een van haar tijdgenoten beseft werd door de dichteres M. Vasalis in het ontroerende (…)’ en dan volgt het gedicht ‘in de herfst’ dat men aantreft in de eerste bundel, Parken en woestijnen. Ook Sierksma belijdt in Schoonheid als eigenbelang (1948) van Vasalis’ poezie te houden. Maar bij Hoornik noch Sierksma, noch in de gebundelde poezieopstellen van Marja (Schuchter en iets luider, 1946. Binnendijks/Buitendijks, 1949) of Vestdijk (Muiterij tegen het etmaal, 1947) vindt men specifieke aandacht voor het werk van Vasalis. En dan komen de Vijftigers. In de uitspraken van Kousbroek3., waaruit ik hierboven al iets aanhaalde, blijkt Vasalis als representatief voor de ‘oude’ poëzie te fungeren: ‘Maar wat voor eisen stelt deze nieuwe poëzie dan wel? Dat er niet meer vaag in parken en woestijnen wordt gelopen. Dat de vlucht in de droom aan de dijk wordt gezet, omdat hij onbruikbaar is. Dat indien er gevlucht moet
worden, er in de realiteit gevlucht wordt. Dat de dichter verder kijkt dan zijn zolderkamer lang is. Het hemelse vers in de aardse huiskamer moet plaats maken voor het zeer aardse vers in de zeer aardse wereld’.
Vasalis blijft ook bij andere vijftigers de traditionele poezie vertegenwoordigen. In Podium4. hekelt Jan Elburg de werkelijkheidspretenties (?) van de oude poëzie: ‘Mevrouw Vasalis (…) heeft een boom gezien met groene lokken en hoe die met slepend haar werd weggesleurd. Ik vraag me af waar zij dat gezien heeft. Niet in Amsterdam, veronderstel ik, want daar zie ik een boom altijd van zijn takken ontdoen, eer men de onthoofde stam omhakt’.
De essayist van de Vijftigerpoëzie Paul Rodenko heeft zich op een meer genuanceerde manier beziggehouden met de verhouding tussen de nieuwe poëzie en die van de voorafgaande generatie(s). En hij blijkt dan daarbij een interessante ontwikkeling door te maken. Voorjaar 1950 schrijft hij in zijn opstel Aan de wieg van een ‘nieuwepoëzie’5.: ‘Het is een niet meer te camoufleren feit: zowel de z.g. ‘ouderen’ (Nijhoff, Bloem, Roland Holst) als de nog steeds zo genoemde ‘jongeren’ (Hoornik, De Brabander, Vasalis) behoren tot een definitief afgesloten tijdperk. En ik betrap mij er steeds weer op dat ik hun verzen lees zoals ik het die van Petrarca of Baudelaire doe: met liefde, zeker, maar toch ook met wat ik niet anders kan aanduiden dan als een ‘historische instelling’. Ik vind ze (al dan niet) mooi, interessant, raak, geslaagd, eerlijk, zuiver en wat men maar wil – maar steeds met een zekere afstand, met het gevoel: dit raakt mij toch eigenlijk niet’. Maar vier jaar later eindigt Rodenko zijn beschouwing over De actualiteit van Nijhoff6. aldus: ‘(…) meen ik dat Nijhoff niet alléén een wegbereider voor de na-oorlogse dichtersgeneratie is: hij is nog steeds de meester naar wie men met vrucht zal luisteren. Want zijn hartstocht voor het woord en zijn geheimen, gepaard aan zijn eruditie en lucide zelfkritiek, zijn intelligente, nimmer starre ‘tucht’ – ik ben er van overtuigd dat poëzie pas daar zijn hoogste pretentie bereikt waar hartstocht, eruditie en intelligentie samenwerken, en dat het deze eigenschappen zijn waardoor een figuur als Nijhoff niet alleen óók nu, maar misschien juist nu, van een dwingende actualiteit is’.
In het voetspoor van deze veranderende benadering van Nijhoff volgt bij
Rodenko ook die van Vasalis. In 1950 behoorde zij nog tot een ‘definitief afgesloten tijdperk’ en riep haar werk het gevoel op ‘dit raakt mij toch eigenlijk niet’. Januari 1955 schrijft Rodenko nog in het artikel De andere poëzie7.: ‘Goethe, Bloem, Vasalis leest de door de ‘andere’ poëzie gegrepene met belangstelling, bewondering, ontroering; Hölderin, Lucebert leest hij ‘met rode wangen’ – geëngageerd, om een modeterm een diepere zin te geven’. Maar als hij december 1956 zijn bloemlezing Met twee maten8. laat verschijnen, blijkt ook Vasalis’ poëzie in een veranderde optiek te delen. Zoals het in de inleiding van de tweede druk staat geformuleerd, ligt aan deze bloemlezing onder meer de poging ten grondslag tot een ‘nuancering en differentiëring van het verleden dat op het eerste gezicht alleen maar uniform “anders” leek’. De tweede afdeling van de anthologie poogt weer te geven een ‘reconstructie van de poëtische erfenis van de laatste eeuw, op basis van het contemporaine poëtische bewustzijn, dat in zijn meest geprononceerde vorm in de poezie der experimentelen tot uitdrukking komt’. Onder de dichters, bij wie ‘bepaalde aspecten, die wij als ‘warm’ ervaren, reeds een zekere perfectie hebben bereikt’, blijkt nu ook Vasalis vertegenwoordigd te zijn: met vier gedichten komt zij in deze afdeling van de bloemlezing voor.
Rodenko raakt in zijn opstellen nogaleens in nuanceringen verstrikt, maar geeft toch allerlei aanzetten die tot hernieuwde kijk op de verhoudingen binnen het geheel van de moderne poëzie, en daarbij ook op het werk van Vasalis, hadden kunnen leiden. Dat is er wat Rodenko zelf betreft niet van gekomen. Hij is naar het rijk der vrijmoedige liefdesverhalen en naar Zutphen vertrokken, meen ik. En lateren hebben het vaantje niet overgenomen.
Ik verwijlde in het bovenstaande nogal omstandig bij de Vijftigers en Rodenko. Ik kan ook wel zeggen waarom. De vijftigers waren, op de middelbare school, mijn eerste dichters en Rodenko de eerste criticus. De sporen van in de zomerzon wat kleverig geworden snelbinders zitten nog op mijn exemplaar van Nieuwe griffels, schone leien. Hun boutades en wat Rodenko betreft aanvankelijke ‘passé’-houding tegenover de poëzie van o.m. Vasalis, nam ik ‘ongezien’ over. Poëzie, dat stond te lezen in de vers-
ruikende pockets van een gulden vijfenveertig, wat hadden wij met mevrouw Vasalis te maken, wier De vogel Phoenix gebonden in groot formaat en in een roze letteromslag een plechtig verzenboek stond te wezen in de ouderlijke boekenkast?
Bij recente herlezing van Vasalis’ werk hebben dergelijke reacties van weleer geen rol gespeeld als vooringenomenheden, maar de aandacht wel voortdurend gericht op aspekten waarbij deze poezie vergelijking ondergaat met die van ‘Vijftig’. Van het zo gerichte lezen volgen hieronder enkele bevindingen.
Het is geen aangename poëzie, in de zin van gemakkelijke herkenbaarheid, die Vasalis schrijft. De lezer kan zich niet nestelen in vertrouwde dichterlijke beschrijving. ‘Ik heb het angstig ondergaan/ik kwam er sterk en nieuw vandaan’: deze slotregels van de bundel Parken en Woestijnen bevatten de paradox die als een constante deze poëzie doortrekt.
Van de anekdotische huiselijkheid die Vijftigers er aan toedichtten is alleen aan de oppervlakte sprake. ‘Voorjaar’, ‘Herfst’, ‘Het ezeltje’, ‘Afsluitdijk’, ‘Fanfarecorps’, ‘Onweer in het moeras’, ‘Aan een boom’: de titels van heel wat gedichten in de bundels kunnen de suggestie oproepen van traditionele stemming- en beschrijvingskunst, van anekdotiek. De aanzet van vele verzen bevat nog veel direct-herkenbaars: een geordende overzichtelijke wereld met links de zee en rechts het land, beneden een rimpelloos meer en boven violette wolken zonder onraad. Maar vrijwel steeds doet zich dan het paradoxale proces voor waarbij in de herkenbaarheid het mysterieuze zichtbaar wordt, meestal in die concrete zin dat het waargenomene aanleiding wordt tot zelfanalyse en tot het oproepen van een raadselachtig bestaan. In de eerste bundel leidt in het gedicht ‘Afsluitdijk’ een bustochtje tot de bevinding: ‘Er is geen einde en geen begin/aan deze tocht, geen toekomst, geen verleden,/alleen dit wonderlijk gespleten heden’. In dezelfde bundel wordt de heldhaftige, onverbloemde en voor elk verstaanbare muziek van een ‘fanfare-corps’ in de tweede strofe van dit gedicht iets vragends, een gesmoord ‘haast menslijk klagen’. Een onweer in het moeras leidt in het slotgedicht van de bundel tot ‘’t was of ik zelf werd omgesmeed’. In De vogel Phoenix opent het tweede gedicht
(‘Phoenix II’) met de onradeloze regels ‘Vanavond, toen ik rustig op visite was,/ woorden, als bijen glinstrend over kruiden, zwermden’, maar in de slotregels hebben de woorden der gemakkelijkheid plaatsgemaakt voor ‘Haast niet, schreeuw niet van pijn, o hand/ Schrijf door totdat de vingren zijn verbrand.’ En het gedicht ‘aan een boom’ in de laatste bundel Vergezichten en Gezichten eindigt na de regels ‘Ik stond in het onzichtbare, natte en zware gras/en voelde me in ‘t paradijs gedreven’ met de vraag: ‘wie’ kan daar leven?’. Natuurnoties blijken geïntegreerd in de thematiek en representeren geen beschrijvingskunst. Uit dezelfde bundel:
Het proces van vertrouwdheden tot raadselachtigheid doet zich in de poëzie van Vasalis op zijn sterkst voor in de beelden van seizoen en landschap. Zij blijken niet als confetti door de verzen gestrooid – ook al zo’n verwijt aan de ‘traditionelen’ – maar funktioneel de thematiek te verwoorden van het contrasterend menslijk bestaan. Van het door ‘Voorjaar’ (Parken en Woestijnen) opgeroepen besef ‘dat de lente niet stil bloeien,/zacht dromen is, maar hevig groeien,’ tot de ‘Duif’ (Vergezichten en Gezichten) ‘de kleur van onweer op zijn vleugels/ en poten roze als de dageraad’ ziet men die constante uitlopen op ‘Landschappen’ (Vergezichten en Gezichten) als ‘O menselijk landschap, vorstlijk bloeiend in de vorst/ontbladerend in de volle zomer’. Als het meest fundamenteel en samenvattend trof mij de funktie van de natuurbeelden in het gedicht ‘Tijd’ in de eerste bundel:
De eerste regel van dit gedicht is jarenlang de enige geweest die ik van Vasalis kende. In de dynamiek van de vijftiger en vroege zestiger jaren ging ze een bedriegelijk eigen leven leiden en daarin een dichterschap representeren dat vanuit de harde werkelijkheid vaagjes wegdroomde naar de wereld van koets en diligence. Het zal duidelijk zijn dat in het gedicht precies het omgekeerde gebeurt en dat de droom hier de contrasten van ‘verschriklijke’ realiteit oproept.
Ver van de anekdotiek, stelt Vasalis’ poëzie herhaaldelijk het probleem van het dichterschap als woordkunst in zijn relatie met de eigen persoon en de waargenomen werkelijkheid. Wie het ‘zeer aardse vers in de zeer aardse wereld’ ter harte gaat, zij op dit vlak deze opening van een titelloos gedicht uit de laatste bundel voorgehouden:
In De vogel Phoenix leidt die confrontatie vanuit de notie ‘diep van mijzelf en van mijn zang vervreemd’ herhaaldelijk tot bevindingen als ‘Hoe sterk de werklijkheid, hoe zwak/mijn instrument’. In verbinding met het grondthema van het contrasterend bestaan vindt men het probleem verwoord in het gedicht ‘Cannes’:
Van een dichterschap dat een dergelijk besef van verzaking aan volledig leven en de impasse vandien ‘aandurft’, valt geen vuurwerk van fraaie woordkunst te verwachten, het vuur er van doet de schoonheid haar gezicht verbranden en het resulteert in een ‘sintelstem die nog te zingen waant’, zoals een regel luidt in het gedicht ‘Vuur’ in Vergezichten en Gezichten:
Zowel in hun poëzie als in hun inleidingen en commentaren daarop hebben ook de Vijftigers het probleem van poëzie en werkelijkheid gesteld. Ter markering van hun eigen revolutie tegenover de traditionele poëzie hebben zij daarbij de zelfwerkzaamheid van het gedicht geformuleerd als adekwate poging de veelheid en snelle wisselingen van de werkelijkheid in poëzie te integreren. Ik doel hierbij niet zozeer op de écriture automatique spelletjes in hun Reflex- en Cobra-tijd en de weerslag daarvan in hun vroege poëzie, maar vooral op de ontwikkeling in hun werk (ik denk met name aan dat van Lucebert, Kouwenaar en Polet) naar het autonome gedicht, het gedicht dat, om met Kouwenaar te spreken, ‘niets anders te vertegenwoordigen (heeft) dan zichzelf’.9.
Op het vlak van de verhouding dichter-gedicht vonden zij Vasalis niet lijnrecht tegenover zich, maar in een middenpositie. In haar door mij al eerder genoemde reactie op de poëzie der atonalen in Libertinage schreef zij:
‘Het woord verliest van zijn conceptie tot zijn geboorte zoovele van zijn mogelijke gedaanten, het wordt van een heraldische vogel de ‘domestic fowl’, die wij kennen en maar zelden zien wij in de korte, bedrijvige bewegingen en in zijn star, fel oog de vlucht, de blik, die toch, meenden wij, de bedoeling was.
De dichter leeft, wat dit betreft, voortdurend between the devil and the deep sea: tusschen het gevaar on-rijpe, onherkenbare woorden te stamelen of overduidelijk te spreken in een taal, die een volgroeid jargon is geworden. In beide gevallen sterft zijn vers: als abortus of als domestic-fowl.
Dit is, voor zoover ik het zien kan, het voornaamste, zuiver-dichterlijke probleem, waar iedere dichter, bewust of onbewust mee worstelt, zoo, dat hij op een gegeven moment geen enkel woord meer zou willen ge-
bruiken en zou willen volstaan met een schreeuw, een zucht, een boer, een houding of een omhelzing. Het sterkst is die behoefte in een overgangstijd, een cultuurcrisis, waarin de gangbare woorden en vormen niet meer de lading dekken, die ze jarenlang vervoerden; als er een andere mentaliteit is gekomen, die de vorige kwijt wil.
Maar als de nieuwe mentaliteit een chaotische is geworden, dan is het bijzonder moeilijk een taal te vinden, die de chaos uitdrukt. Dat kan alleen gelukken als men op het moment van schrijven als een eenheid tegenover de chaos staat: als beide deelen chaos zijn komt er geen woord, of veel te veel woorden.’ In de poëzie van Vasalis resulteert deze opvatting in de paradoxen van het gedicht ‘Aan het vers’ in Vergezichten en Gezichten:
Ik sluit het verslag van enkele leeservaringen met het werk van Vasalis af met samenvattend te concluderen dat haar poëzie alleen aan de oppervlakte lezen valt als de begrensde anekdotiek die er wel aan is toegedicht. Ik denk dan niet alleen aan de gedichten die expliciet de hamvraag oproepen van de relatie persoonlijkheid-gedicht-werkelijkheid. Voortdurend, van bundel tot bundel, wordt de lezer van de door waarneming gebaande paden het bos van de vol-ledigheid in getrokken. En die bevinding lijkt me de wens te rechtvaardigen dat op de hier geboden aanzet een intenser aandacht voor de poëzie van Vasalis mag volgen – ook in de zin van versanalyse en situering in een breder kader- dan haar tot op heden ten deel is gevallen.
- 1.
- M. Vasalis, Naar aanleiding van Atonaal. Libertinage, maart-april 1952.
- 2.
- Ed. Hoornik, Forum voorbij. Groot Nederland, december 1939. Hier geciteerd naar boekuitgave Over en Weer, Den Haag, 1962.
- 3.
- Hier geciteerd naar uitgave De beweging van vijftig, Schrijversprentenboek deel 10, p.39, ‘s-Gravenhage 1965.
- 4.
- Jan G. Elburg, Aantekeningen over de poezie der vijftigers. Podium, maart-april 1956.
- 5.
- Paul Rodenko, Aan de wieg van een ?nieuwe poezie?. Hier geciteerd naar boekuitgave Tussen de regels, Den Haag, 1956, waarin de aangegeven datering is ver-meld.
- 6.
- Paul Rodenko, De actualiteit van Nijhoff. Ook geciteerd naar boekuitgave Tussen de regels, Den Haag, 1956, waarin aangeduide datering is vermeld.
- 7.
- Paul Rodenko, De andere poezie. Wederom geciteerd naar boekuitgave Tussen de regels, Den Haag, 1956, waarin aangegeven datering is vermeld.
- 8.
- Paul Rodenko, Met twee maten, Den Haag, 1956. Ik citeer naar de tweede druk (Den Haag, 1969) waarin men de aangegeven datering vindt vermeld. Behalve het eerste zijn de citaten overeenkomstig de eerste druk.
- 9.
- Gerrit Kouwenaar in een interview met Piet Calis. Opgenomen in: Piet Calis, Gesprekken met dichters, Den Haag, 1964.