Heere Heeresma, Een dagje naar het strand.
Uitg. Contact. 1962.
Wat het boek van Van der Veen mist blijkt volop in deze, eveneens korte roman van Heeresma aanwezig. Handeling en thema zijn verweven tot een gaaf gesloten geheel. Het feitelijk gebeuren verleent telkens nieuwe impulsen aan het drama, het stuwt de hoofdpersoon onontkoombaar naar het fatale einde. De intrige is zeer eenvoudig, veel minder ingewikkeld dan die van het boek van Van der Veen. De auteur heeft slechts een simpel verhaal nodig om zijn doel te bereiken, omdat hij in staat is juist die gebeurtenissen te kiezen die onthullend zijn voor zijn sujet en nauwkeurig aan zijn intenties beantwoorden. De drankzuchtige jongeman Bemd wandelt met een klein gebrekkig meisje, het dochtertje van een bevriend echtpaar doch vermoedelijk zijn eigen kind, een regenachtige dag lang door een kustplaats. Hij heeft daar volkomen voor de hand liggende ontmoetingen, met een kastelein, een paviljoenhoudster en haar dochter, met een kaartjesverkoper, een vriend met zijn gezin, een tweetal snuisterijenverkopers. Na elk kontakt wordt de sfeer beklemmender, bij elke stap zakt de man dieper in de ontreddering weg. Heeresma, het bleek al in zijn verhalenbundel, Bevind van Zaken, is een uitstekend verteller. Zijn woordkeus is verrassend en evokatief. Zijn stijl pregnant. Hij weet de componenten van zijn verhaal zo te groeperen en op elkaar in te laten werken, dat de volslagen waardeloosheid van Bernd geleidelijkaan meer relief krijgt, totdat op de laatste bladzij de totale ineenstorting volgt. Dan is de lezer verbijsterd, maar volkomen overtuigd.
In het begin van het verhaal is de man bezield van de goede bedoeling om het meisje Walijne een plezierig uitstapje te bezorgen. Hij, de nozem, de maatschappelijke mislukkeling op wiens diensten door niemand prijs wordt gesteld, doet voortdurend pogingen om met het kind, dat dol op hem is, een redelijke menselijke relatie op te bouwen. In het begin zet hij zich volkomen voor het kind in, maar hij is er zich van meet af aan van bewust dat hij het gebruikt als middel om aan geld te komen voor zijn drankzucht: voorwendend met het meisje op stap te gaan weet hij haar vader een aardig bedrag af te zetten. Fundamenteel is zijn verhouding tot het kind in dit verhaal gebaseerd op bedrog, en dit vreet steeds dieper in hun relatie door tot hij tenslotte ongeremd aan zijn alkoholisme toegeeft en liet kind kwijt raakt. De schrijver
weet te suggereren dat de liefde van dit kind de laatste kans voor Bernd betekent, een kans die hij onherroepelijk mist.
Naast de waardering voor het kompositietalent van de auteur en zijn vermogen om te verbeelden, dringt zich een ernstig bezwaar op. Het is duidelijk dat dit boek sterk beïnvloed is door een beroemd winterverhaal, dat deze Bernd een nazaat is van Frits van Egters. De hoogdravende, bezwerende toon, zo karakteristiek voor de held van Van het Reve, ligt Bernd in de mond bestorven. ‘God onze vader, bad hij zachtjes. Laat mijn remweg niet te lang zijn. Voorkom met Uw goedertierenheid een fatale botsing… Laat eenmaal Uw wil geschieden waarnaar de mijne haakt.’ Helaas blijft de toepassing van deze techniek, door de schrijver van De Avonden geperfektioneerd, niet tot een secundair niveau beperkt. Men treft haar ook aan in kritieke wendingen van het verhaal, daar waar de hoofdpersoon van de ene fatale gebeurtenis naar de andere wordt geleid of waar hij zelf in een bepaald aspekt wordt belicht. Zo bijvoorbeeld in het gesprek met de kaartjesverkoper, waarin de vernederende karakterloosheid van Bernd wordt bevestigd. Vanaf dat ogenblik is het duidelijk dat hij niet meer terug kan en bestemd is om ten onder te gaan. Dat op zo’n moment Van het Reve te hulp wordt geroepen lijkt mij een onherstelbare beschadiging aan de vele voortreffelijke hoedanigheden Aran het verhaal en beneden de maat van de oorspronkelijkheid die de schrijver elders aan de dag legt.
M. Verdaasdonk