Boeken
Hegeliaanse variaties
J.V. Meininger, Inleiding tot het denken van Hegel. Hoofdfiguren van het menselijk denken. Assen,
Motto:
Wij moeten dus de merkwaardige conclusie trekken dat het wanbegrip omtrent Hegel, ‘de uitlegging’ als verdraaiing van zijn denken, een veel grotere invloed uitoefent dan zijn denken zelf. (Meininger, p. 43.)
Laten we daar of Hegel een filosoof is geweest – een gebeurtenis was hij zeker in Duitsland en in Europa, wij zouden willen zeggen: een fataliteit. Duitsland kan als de fatale natie van Europa gelden – ‘wat de Duitsers ons niet hebben gekost’, verzucht Nietzsche ergens -, Hegel heeft aan deze nationale en Europese fataliteit zijn opmerkelijk aandeel gehad.
Nu oordelen wij misschien niet geheel billijk wanneer wij onze ‘denking’ over Hegel niet kunnen abstraheren van de antisemieten en fascisten die in Nederland bollandeerden en laten we dus toegeven – om nog meer misverstand te voorkomen – dat we inderdaad nog niet zuiver genoeg in de geest zijn om boven de Hegeliaanse historie uit te stijgen en ons in de ijle hoogten der zuivere rede hoog boven de massagraven en crematoria van wat Europa was in het zonnetje van het Absolute te laten gaar bakken. Geven we tevens toe, dat er ook Hegelianen niet in communisme of nationaal-socialisme terecht kwamen.
Nu behoeft men achter het boekje van Meininger geen politiek kwaad te zoeken, het is dom in alle onschuld en wel van die specifieke domheid die de filosofische kan zijn. Het is verder pretentieus, omdat de schrijver zich al te duidelijk het mondstuk weet van de Rede, de Waarheid, de Idee en nog enkele absoluta. Het is tegelijk van een frappante naïviteit en van een stylistische oubolligheid die bepaald contrasteert met de mateloze ernst van het absolute enz. waar het over handelt. – Met een Kant – een filosoof van omstreeks 1800, van belang wegens zijn invloed op Hegel – wordt spelenderwijze afgerekend. Kant had een ‘platte voorstelling’ van de kenniscritiek, hij beging ‘denkfouten’, zijn Ding an sich is ‘malligheid’ – hij vertegenwoordigt dus een ‘rare wijze van denken’. Waarmee gezegd wil zijn, dat Meininger het beter doet, en dat in alle gemoedelijkheid en heel wat leesbaarder dan Kant. Want gemoedelijk is hij, wie hem leest gaat denken: die wijsbegeerte valt wel mee zo. Wij denken ‘gewoonweg nuchter’ – dit in tegenstelling tot agnostici der waarheid, die ‘botweg beweren’. De agnosticus is voor Meininger dan ook een ‘geborneerde deugniet’ of een ‘bescheiden zwoeger’, die ‘ook al niet weet wat hij zegt’; terwijl wij daarentegen ons met Meininger kunnen funderen op de ‘ontwijfelbare rots van het onmiddellijk zelfvertrouwen’ enz. – Een bewustzijn in distress kan ergens mee ‘zitten’ (en dit bewustzijn laat zelfs Meininger tussen haakjes ‘zitten’), met ‘quasie verheven zaken komen aandragen’ of met Hegel ‘sollen’ – welk sollen niet dat is van Kants imperatief. Wij blijven met Hegel weer niet ‘bij het blote feit staan’ – en inderdaad: het blote was mij nimmer een feit waar ik bij bleef staan, het was me meer een waarde om op af te gaan, in de geest van Hegel of anderszins.
Meininger gaat ook ergens op af, en wel op een bos dat in zijn voorbeeldige verklaring de plaats van de waarheid moet innemen, waar hij steeds op aftrekt, zonder dat men de indruk krijgt dat de waarheid hem ook te snel af is: deze staat immers maar, bosselijk afwachtend. ‘Hoe kan nu’, verklaart Meininger op blz. 14, ‘datgene wat ik benader en weet te benaderen (anders waren alle denkbemoeiingen zinloos!) zelf volslagen onbekend blijven. Als ik wandelende een bos nader en weet dit te benaderen dan weet ik dat het een bos is’. En zo ook dus: ‘Wie beweert de waarheid te benaderen heeft weet van de waarheid, hoe dan ook…’. De man wandelt beter dan hij bewijst. Wie zegt de heer Meininger dat zijn bos bij nader inzien niet een fata morgana is, of de coulisse uit een wijsgerig lekendrama?
‘The absolute’s tail was still unsalted’, zoals de onmetafysisch amusante – en als metafysicus irritante – Huxley in Point Counter Point schrijft. – M. staat echter al weer gereed met zijn zout: ‘Om te beginnen’, schrijft hij triomfantelijk, ‘hebben wij dus deze conclusie: het waarheidsbegrip, de waarheidsgedachte is onloochenbaar, onafwijsbaar, want zelfs in zijn loochening doet deze gedachte zich nog gelden’. – De stakker bouwt op zijn zout, de waarheid neemt weer de benen. Als ik de waarheid poneer van de boskabouters, waaraan ik sedert mijn jeugd nog een zekere binding heb, en M. heeft de hardheid deze waarheid te ontkennen, dan kan ik hem toegeven: deze zoal niet gnostische dan toch gnomische waarheid is onomstotelijk, want zelfs in uw negatie laten de dialectische gnoompjes zich nog gelden. Wij discussieren over hun bestaan, dus zij bestaan. Q.E.D.
Toegegeven, dat dit alles wat onwezenlijk aandoet, maar dat is niet de
schuld van deze kabouters, die we in elk geval hebben te verdedigen tegen hun aartsvijand en ‘geborneerde deugniet’ de agnosticus, en die toch ook wel een zijn willen zijn, of tenminste toch een Idee of een stukje van de Geest of het Absolute, dat immers groot genoeg is om ook hun een plaats te gunnen – laten we royaal zijn.
Nu is het als men het boekje leest – en dit s.v.p. niet ‘zo gezellig zonder veel inspanning in een hoekje bij de haard’; ik heb direct mijn gaskacheltje uitgedaan, je weet nooit – wel geraden tussen dit soort begrippen, die de opblaasbaarheid van luchtballonnen aan hun principiële ongrijpbaarheid paren, niet al te pijnlijk te onderscheiden, aangezien het hele systeem alleen werkt indien deze begrippen in een bijna promiscue onderscheidenheid dooreen mogen dartelen – en de geest geve dat bij al dit geslachteloos gedartel van waarheid, wetenschap, werkelijkheid, denken, denking, zich denken, denkend zich denken, kennis, kennen, ontkennen of wellicht zelfs bekennen, de logos spermatikos nog ergens wortel schiet.
In wezen gaat het hier om een grandioos systeem van identificaties die ongetwijfeld het beste zijn te reduceren tot de even diepzinnige als onomstotelijke vergelijking, dat alles alles is, voor zover niet alles alles wordt of alles alles denkt of in alles over alles denkend in mijn denken alles als denking denken laat – om ons tot enige eenvoudige variaties te beperken. – Meininger staat echter voor niets, de wereldgeest heeft in dit kleine boekje menige staartveer moeten laten. Ja, soms kan men de impressie krijgen dat hij – om ons aan zijn terminologische jovialiteit te houden – het absolute met huid en haar heeft verslonden, wat me het beeld voortovert van een minuscuul slangetje en een onevenredig varken als een voor beide pijnlijke tweeëenheid – zij het dan niet in de Idee, die ook eigenlijk nimmer pijnlijk is zolang ze zich niet gaat verwerkelijken, en daarvoor behoeven we in dit geval niet bezorgd te zijn.
Maar storten we ons in de vloed der Meiningeriaanse identificaties. – We beginnen dus te denken – we kunnen ook zeggen dat het in ons als ‘in allen denkend toegaat’ (p. 17). Dit is uiteraard ‘het ware denken’, d.i. ‘het denken der waarheid’. Deze waarheid ‘geldt’ dan weer ‘als proces, als dat denken dat zich het denken, het denkend voortbrengen, der waarheid doet zijn’ (p. 18). Dit denken is uiteraard weer – en nu gaat het snel – ‘het absolute weten (de Idee)’ (p. 27); een weten dat weer gelijk is aan alles, immers: alles is weer object van het denken, ja, ‘het is als object het bewustzijn zelf als object’ – de digererende slang ziet men hier in de eigen staart bijten. Het object is nu tevens weer subject, want ‘subjectieve werkelijkheid en objectieve werkelijkheid, het is een en dezelfde werkelijkheid’ – leve de boskabouter! (p. 31). Deze werkelijkheid op zijn beurt is in zijn algemeenheid, ja ‘als ware algemeenheid’, weer ‘de waarheid’, en wel – U raadt het nooit – als algemeenheid. – Nu gaat het spannen, derde bedrijf, de methode komt op: ‘Wie de methode begrijpt, begrijpt hoe het gaat in alle denken en werkelijkheid’ (p. 33). En alle denken is uiteraard alle werkelijkheid, want, zo zegt M., niet slechts is ‘de werkelijkheid redelijk’ (p. 37) – wat ons, laat ons zeggen sedert 1940, toch al duidelijk was – neen, ‘de wereld als zijnde en de wereld als denken zijn, ondanks alle onderscheid (!), één wereld’ (p. 39). We worden al warm, zo dicht bij het Hen kai Pan, dat – verklappen we het – niet X heet, maar Idee. Een lieve naam, het betekent ongeveer Zichtseltje in het Grieks. Dit Zichtseltje is weer het proces enzovoort, en het ‘geeft zich te denken’ als ‘het ware algemene’ – waarder of algemener laat zich inderdaad niet denken. Ideetje is dan ook zo maar ons alles (‘niet alleen in alles maar meteen als alles is de Idee werkzaam’ (p. 41) – en dat is heerlijk, want deze idee is ons, ja, wij zijn idee zelf, want idee = alles = werkelijkheid, en ‘Hegel leert ons begrijpen dat de werkelijkheid een proces is dat in en als het denkende ik tot bewustzijn van zichzelf komt’ (p. 43) – en ‘Hegels denken is alle denken’ (p. 44).
‘Voorwaar geen geringe zaak’. Neen, voorwaar niet. Maar we kunnen in elk geval met tevredenheid op ons zelf terug- en neer zien, aan het einde van dit moeizame en schijnbaar als bezopen slingerend pad dat ons voerde tot onze zelfkennis als tot een zeer, zeer hoge dunk van ons zelf als van de idee = het denken = de waarheid = de werkelijkheid = de geest = de rede = wij zelf; en is er eigenlijk iets filosofischer dan zulk een hoog inzicht in de eigen waarde? ‘De in Hegels geest geadelde mens staat met begrip, ja als het begrip zelf (!), in de volle werkelijkheid (dit slaat ook op het varken). Hij is niet haastig met een eenzijdig geveld oordeel, maar schort dit op en erkent onmiddellijk het tegendeel’ (p. 44).
Inderdaad, wij zijn het begrip zelve, ja wij zijn het begrip dat vlees werd en letter en een klein grijs-blauw boekje van f 1,60. Wij kennen geen persoonlijke voorkeur of afkeur – tenzij wij te maken krijgen met een ‘platte voorstelling’, met ‘dogmatische vooropzetsels’, een ‘rare wijze van denken’, een ‘stommetje spelende’ of ‘tautologieën pruttelende logistiek’ of met andere van de ‘raarste gewrochten’. Want in dat geval bevangt ons de wrevel, die anders slechts hen bevangt, ‘die hem niet kunnen volgen’ – de arme ‘bescheiden zwoegers’, die – onbekend met de methode – tobben met hun ‘speciale vakkennis en bijzondere geleerdheid’.
Niet zo de Hegeliaan Meininger die – zo vertrouwt hij ons toe – ‘van het nadenken een bijzondere studie heeft gemaakt’ (6). Kon Kant misschien ‘de waarheid niet kwijt raken’, nu, Meininger kan dit wel – en hier ligt dan zijn waarheid, als een gigantisch ei waarvan we het spoedig uitkomen wel mogen verwachten. Naar het formaat te oordelen gaat de Geest hier een struisvogel voortbrengen. Men kan in geen geval beweren dat de bergen een muis hebben gebaard. Veeleer is dit boekje zelf het uiterste en heel dunne puntje van de lange staart van een bijzonder bedroevend of bijzonder lachwekkend – dat hangt af van het aspect – hoofdstuk in de Europese geestesgeschiedenis, van de ‘verdammte Hegelei’, zoals Schopenhauer het onhoffelijk noemde.
In deze drie personen heeft men dan een andere genealogie van de Europese geest – een geest die men niet kan stellen, proclameren, bezweren of monopoliseren, maar een geest; zij het bepaald geen absolute, doch een hoogst en hoogst pijnlijk persoonlijke, waaraan men alleen kan proberen, in alle nederigheid en weerbarstigheid, zijn eigen bescheiden, maar tenminste zijn eigen aandeel te krijgen. Dat is niet de geest van Hegel, het is integendeel de geest die altijd en principieel anti-Hegel is en anti alle Hegelaars, in welke kleur ook, van rood en zwart tot wit-geel toe.
ERNST VAN KRAKOU