[p. 60]
Heinrich Heine
Drie gedichten
Vertaling Harrie Geelen
Mijn hart, mijn hart is treurig.
‘t Is mei en schitterend weer
en leunend tegen de linde
kijk ik van de vesting neer.
Beneden in de stadsgracht
daar steekt een jongen langszij
een hengel uit zijn bootje
en fluit er ook nog bij.
Ook aan de overkant overal
blijheid te kust en te keur,
priëlen en tuinen en mensen
en ossen en weiden en kleur…
De linnenmeisjes lachen,
hun was droogt op de bleek.
De watermolen sproeit vonken
zoemt zachtjes bij de beek.
Er gaat naast de grauwe toren
een schildwacht op en neer.
Hij kijkt verveeld. Hij ijsbeert
en speelt met zijn geweer.
Het flonkert in het zonlicht.
Wat lijkt het jasje rood.
Hij presenteert en schoudert.
Ach, schoot hij me maar dood.
[p. 61]
M’n kind, we waren kinderen,
gedroegen ons ook zo.
We kropen in het kippenhok,
verstopten ons onder het stro.
We deden er de haan na
en kwamen er mensen aan
Kukeleku! – en dan zeiden ze:
‘Hoor daar, daar kraait een haan.’
Vaak maakten we ‘t ons makkelijk
in zo’n kist die stond op de deel.
Als wij daar samen in woonden,
was het een deftig kasteel.
Ook buurmans oude kater
was steeds van de partij.
We legden hem in de watten,
ja, in de watten lag hij.
We vroegen hem hoe hij zich voelde,
hoe het hem ging enzovoort.
Dat hebben van ons sinds die dagen
nog vaak oude katers gehoord.
Soms speelden we grote mensen
en zeiden, vandaag heeft geen pas.
We praatten bedroefd over vroeger,
toen alles nog anders was.
Geloof en trouw en liefde,
daarmee was het somber gesteld.
En oh wat duur die koffie,
en oh waar blijft het geld.
De spelletjes zijn nu over,
wat bleef van ons gebouw,
het geld, de wereld, de tijden,
en liefde, geloof en trouw?
[p. 62]
De avond komt met nevel
en golven doen het strand.
Uit ‘t zachte, geheime geprevel
komt wit de mist aan land.
Het is de zeevrouw zelve
en ik zit niet langer alleen.
Ik zie haar borsten welven
vaag door haar sluiers heen.
Ze drukt me fijn, ik hijg en
ze kust me en ik word blauw.
‘Ik kan haast geen adem krijgen,
o mooie watervrouw.’
‘Ik klem je in mijn armen,
en niets dat me tegenhoudt.
Zo kan ik me aan je warmen,
de avond is veel te koud.’
Steeds valer wordt de maan en
de wolken worden asgrauw.
‘Ik zie dat je ogen tranen,
oh mooie watervrouw.’
‘Welnee, dat zijn geen tranen.
Ik ben gewoon bespat.
Ik ben uit het water gegaan en
mijn ogen zijn nog nat.’
De branding brult, verheft zich,
de meeuwen krijsen rauw.
‘Wat klopt je hart wild en heftig,
oh, mooie watervrouw.’
‘Mijn hart klopt wild en heftig,
klopt heftig wild voor jou,
omdat ik zo verschrikkelijk
verstikkend van je hou.’