[p. 557]
Heinrich Heine
Hoofdstuk 13 van ‘Deutschland, ein Wintermärchen’
De zon ging op bij Paderborn
op pessimistische wijze.
En het is ook een droevige zaak: met licht
langs de domme aarde te reizen.
Want heeft hij deze kant verlicht
en ijlt hij met zijn stralen
naar de ommezij, dan ziet men hier
de duisternis al weer dalen.
De steen ontglipt aan Sisyphus,
de Danaïden gieten
hun vat nooit vol. En het zonlicht moet
op aarde steeds verschieten.
En toen de ochtendmist verdween,
toen kwam dat beeld opdagen,
aan de landweg, in het ochtendrood,
van de man, aan ‘t kruis geslagen.
Weemoedig maak je me, altijd weer,
jij neef uit verre tijden,
gek, die de wereld verlossen wou,
de mensheid wou bevrijden.
[p. 558]
Ze hebben je wel te pakken gehad,
de edelhoogachtbare heren.
Maar uit wiens naam moest je kerk en staat
dan ook ondersteboven keren?
De boekdrukkunst was jammer genoeg
nog onbekend in die dagen,
ant anders had je een boek gemaakt
over de hemelvragen,
en wat voor de aarde te bitter was,
had de censor kunnen kuisen,
en zo had de censuur je zorgzaam behoed
voor dingen zoals kruisen.
De tekst van de bergrede had je maar
voor jezelf moeten bewaren,
je had toch geest en talent genoeg
om de vromen een beetje te sparen?
Geldwisselaars, bankiers nog wel,
die zweepte je uit de tempel.
Jij treurige dweper. Nu hang je aan ‘t kruis,
als waarschuwend exempel.
Vertaald door willem wilmink