Helga Walop
Zolang ik leef poets ik spullen
1
Welkom in de schatkamer. We hadden je al gezien. Vanochtend, vanachter het raam, toen je Rodolphe’s bromtol opraapte uit het gras en op de stoep neerlegde. We hebben hem geïnspecteerd, hij glom nog als tevoren.
‘Uitzonderlijk,’ zei Rodolphe en streek met zijn vinger over de lak. Ik wilde je nog roepen, maar je was het tuinpad al af.
We zijn de Kaai opgegaan, Rodolphe en ik, bij het eerste licht van de ochtend. We struinen er langs sloten en kruipen onder bruggen door, op zoek naar nieuwe dingen. Je vindt er echt van alles, als je ogen maar open zijn. Een blinkertje dat een visser vergat, karpers, het oog van een koe.
Er zijn niet zoveel mensen die kunnen zien als wij. We zijn bedacht op gluurders. Je mag dus best vereerd zijn, dat wij je binnenlaten. Al zullen we je testen. Zo’n bromtol, dat kan toeval zijn…
Ons leed heet tante Marthe. Het is op een dag begonnen toen we met volle zakken thuiskwamen voor de thee. De tafel was al afgeruimd, de beuk wierp zijn schaduw over het terras. We waren de tijd vergeten.
‘Tante,’ riep ik en graaide naar de knikker, een heuse groene bam die brandde in mijn zak. Rodolphe droeg een stuk ijzer met een soort propeller eraan. We hadden niet kunnen bedenken waar dit voorwerp toe diende. Maar dat maakte het des te mooier.
‘Kijk tante,’ hijgde Rodolphe en schoof zijn vondst op het aanrecht. Tante Marthe draaide gehakt boven een oranje kom.
‘Gatverdamme! Weg met dat schroot!’ Haar handen grepen het ding en smeten het op de stenen. Je kon het horen kermen. Ik zag Rodolphe duiken in een poging zijn aanwinst te redden. Mijn hand vouwde zich om de knikker.
Vreselijk nietwaar? Maar we maakten ons uit de voeten. En geloof me, hier op zolder komt het tantetje niet. Laat ons vooral dus niet merken dat jij geheimen verklapt, de ladenkasten omkeert en de inhoud ervan blootstelt
aan tante Marthe’s ogen. Dat noemen wij hoogverraad.
Doe nu de theedoek maar af. We testen je op de knikkers. Als die niet barsten onder jouw blik, of opeens hun kleur verliezen, zul je een deel van ons zijn. Dan vormen we een pact tegen tante Marthe.
Weet je wat nog het mooiste is? Laatst zei ze dat het een blikopener was, dat wat Rodolphe had meegebracht. En ze moest heel hard lachen. Een blikopener…
2
Vanavond heb ik me gestoten aan een hoek van de eettafel. De plek gloeit nog na op mijn been. Robbe vraagt me mijn rok op te tillen, trekt me naast zich op de bank. Hij beweert dat het blauw ziet, dat ik binnenkort overal blauw ben als ik de spullen niet laat staan. Ik zeg hem dat ik niets verschoven heb, al helemaal de tafel niet. Ik kon hem gewoon niet vinden toen ik hem dekken wilde. Het was hem er om te doen, het formicakreng, zo voor me weg te deinzen. Daar ben ik zeker van. En toen ik me omdraaide, het bestek in de hand, viel hij me aan, zo van opzij, een flinke buts onder mijn bil. Tafels zijn niet te vertrouwen. Maar dat kan ik Robbe niet zeggen. ‘Apekool,’ bromt hij dan. Ik schuif niet met de dingen. Ik kijk wel uit. Het liefst raakte ik ze niet aan, kon ik gewoon zien waar ik loop, maar dat is al een tijd niet meer.
‘Verander niet te veel in huis. U weet waar uw spullen staan.’ Dat waren de woorden van de dokter. Het was eind maart. De uitslag van de test was binnen. Veel heb ik niet meegekregen van die middag. De zware bril mocht af. Daar was ik blij mee. Ze had het laten afweten, de jampot met de gammele poten. Gelaten zat ik daarna op de tandem, mijn voeten stil op de trappers. Ik drukte mijn wang tegen Robbe’s rug, voelde de zon op mijn haren. Er blaatte een schaap in de wei.
Hij wil met me slapen, Robbe. Ik voel het aan de manier waarop hij gaat verzitten, waardoor ik dieper wegzak in de bank. Zijn knie raakt de mijne.
‘Die stompe neuzen,’ hij knijpt met zijn hand in de punt van mijn schoen, ‘wanneer was dat? Jaren zeventig?’
Lul maar Robbe. Ik antwoord wel wat. Het glas in mijn hand moet ik kwijt, voordat het vlekken maakt. Ik zet het op de grond, en ben weer bij je terug, zoek je lippen. Dus dit is wat je wil… Is dit wat je wil? Ik wacht, totdat ik je adem voel naast mijn neus en een gretig happende mond.
Als Robbe er is, houden de dingen zich koest. Dan grijpt de deurkruk me niet bij mijn mouw, schiet het tapijt niet weg onder mijn voeten. Hem laten ze sowieso met rust. Misschien omdat hij van de woorden is, van de lexiconorde. Een taalpurist waakt over namen, dankzij hem zijn ze te duiden, de dingen.
Ik weet niet hoe lang het al bezig is. Alleen wanneer ik het ging merken. Je denkt dat je je iets inbeeldt. Ik droeg mijn bril ook niet meer. Maar ging het in april nog vrij goed, (ik liep van de kokosmat in de gang vrijwel botsingloos naar de bijkeuken om de was uit de machine te halen), in mei na-
men de zaken venijnige vormen aan. Mijn jas gleed steeds van het haakje, ik viel languit in de gang. Het oor van de ketel brak, terwijl ik heet water schonk. De centrifuge klapte dicht met een deel van mijn pink ertussen. En toen ik eindelijk vorige week met mijn eerste boek op schoot zat, de korte verhalen van Virginia Woolf, kreeg ik sterk de indruk dat het niet lag aan mijn vingers, dat de zinnen niet logisch liepen. Steeds was ik twee bladzijden verder, maar ik had niet omgeslagen.
Ik vind het fijn als hij me uitkleedt. Zo anders dan vroeger toen het ieder voor zich was en achter elkaar het bed in, om toch vooral te bewijzen dat we dan wel kortstondig iets deelden, maar los van elkaar bestonden. En dan te bedenken dat het gekomen is omdat hij me wilde helpen met de knoopjes van mijn blouse.
In bed kan ik prima zien. Daar heb je geen ogen voor nodig. Ik heb juist dingen ontdekt. Wanneer ik naar beneden schuif, mijn hoofd tussen Robbe’s benen, zal hij mijn haren strelen, de schelp van mijn oor, en daarna zachtjes kreunen als het hout van een oude wilg. Er was een tijd waarin ik beweerde dat Robbe geluidloos was…
Hij slaapt. Nu moet ik opstaan. Ze zullen er niet op bedacht zijn, de dingen. Als kind al zat ik ze achterna, wreef zilveren lepeltjes op en zoog op gekleurde knopen. Ik wilde weten, voelen, wat er in hen besloten lag. Maar de knopen kwamen flets uit mijn mond en de lepeltjes bleven mat. Ze hebben me nooit iets van vroeger gegeven. Het wrijven, het paaien, ik gaf het op, totdat ik steeds slechter ging zien. Toen moest ik wel grijpen als ik dreigde te vallen, de dingen betasten puur om te weten waar in huis ik mij bevond.
Ik denk dat ze dat van me haatten, de dingen, dat van ze afhankelijk zijn. Daarom geeft zo’n tafel mij een schop onder mijn kont. Vort Noor, niet voelen! Jij weet best waar ik sta! Het is misschien wel een beetje waar, dat ik daar niet op durf te vertrouwen. Eigenlijk zou ik dus nu naar beneden moeten lopen, handen los en mijn blik naar binnen, want daar heb ik de beelden wel, van hoe mijn huis eruit ziet. Ze zouden vast verbijsterd zijn, opgeschrikt uit hun halfslaap, als ik drie ongeschonden rondes maak tussen tafel, buffetkast en bank. De tafel zou opgelucht zuchten, en ik zou blij weer naar boven gaan, gloeiend van trots naast Robbe liggen en denken aan een dag waarop ik met hem op de tandem zit, in een andere tijd van leven.
‘Weet je nog,’ vraag ik, ‘toen de tafel me een trap gaf?’
‘Apekool,’ roept hij en suist met me van de dijk. De wind fluit in mijn oren. Ik kan de bloesem ruiken. Zo dichtbij. Ik hoef slechts op te staan.
3
Je was er niet die ochtend. Ik zat op de grond en keek naar een sok die ronddraaide in de wasmachine. Er was iets op gang gebracht waar we geen grip op hadden.
Boven klonk gestommel. Rodolphe pakte zijn koffer.
‘Je groeit me gewoon uit de kladden,’ had tante Marthe hem gezegd. Het was zondagmiddag tijdens het vieruurtje. Rodolphe trok aan zijn hemd. Mijn kopje viel om. Ik keek naar de thee die over het straatje siepelde.
Pensionaat was het woord. Ik lag er wakker van. Het was wat er gebeurde als je sokken niet meer pasten en je hemd naar je navel kroop.
‘We moeten de dingen verdelen,’ zei ik diezelfde avond.
‘Onmogelijk,’ zuchtte Rodolphe. Hij zakte op het bed. Daar waar hij naar toe ging waren dingen niet welkom.
Ik keek naar de knop van de wasmachine. Ze waste te heet, het kreng. Nog even en het was mijn beurt met de trein naar Creuse te gaan.
‘Gegroet schatbewaker,’ zei Rodolphe plechtig toen ik boven kwam. Hij reikte me de sleutel aan. Nu was de Kaai van mij; de dingen die we er vonden, die ik er vinden zou… Hoe kon ik daar ooit in mijn eentje lol aan beleven?
Vanachter het raam zag ik tante. Ze tutte zich op in de spiegel van haar beige Citroën. Rodolphe liep de kamer uit. Ik bleef alleen met de koffer.
Er glom iets onder het bed toen ik de deur dicht deed. Ik zette de koffer neer, streelde de buik van de tol.
Buiten toeterde tante.
4
Vaak werd ze wakker van de stilte. Dan doorkliefde het licht haar kamer en vrat alle geluiden op.
Rechtop in haar bed sloeg ze met haar handen, maar de wand van het membraan liet zich niet breken. Tussen de kluwen van lakens wachtte ze en haalde zo min mogelijk adem. Haar kamer was een cel die zich langzaam vacuüm zoog.
De kunst was aan de andere kant te komen. De kant van de bal op de binnenplaats, het ijzeren hek naar de straat, de kant van de kraan die lekte.
Ze duwde haar neus in het kussen. Er moest een gedachte zijn, een doel om naar te streven. Als ze zichzelf die opdracht gaf, moest de wand wel wijken.
Ze dacht aan de boom op de speelplaats achter de nieuwbouwhuizen. Er zat een jas van kippengaas om. Ze snapte de reden niet. Krabden katten de bast kapot, klommen er kinderen in?
Met een schuin oog keek ze naar de tafel waar de schaar blonk in de pennenbak. In haar hoofd werd het een degen waarmee ze de stilte uiteenreet, de wand aan stukken zou knippen, de boom op de speelplaats bevrijden.
Ze zette haar voeten op het zeil. Schuifelde naar het bureau. Ze klemde haar hand om de schaar, priemde ermee in de wand. Er dwarrelde gruis op de plint.
5
Vandaag ben ik naar het aquarium gegaan. Robbe zegt dat ik gek ben. Hij schopt zijn sokken onder de stoel en kruipt mopperend naast me. ‘Drie kwartier in de bus voor een stekelbaarsvin. En als je hem dan nog zien kon.’
Ik zeg hem dat dat er niets toe doet en draai me op mijn zij. Robbe snapt niets van vissen. Hij vangt ze aan een haakje.
Ik hou van het aquarium. Vooral op maandagochtend. Het is er stil en warm, de gangpaden zijn recht. Het liefst zit ik op een bankje. Die staan in het midden van de zaal. Ik heb er twee uur gezeten vanmorgen. Het is een fijn gevoel. De vissen die rondom je zijn, het zachte gezoem van de filters, die zoetige geur op je tong. Brak water, ja, daar smaakt het naar.
Het bed kraakt. Robbe schuift naar me toe. Nu weet ik dat er een hand komt. Een berouwvolle arm om mijn middel. Dat ik boos ben, denkt hij. Dat ik allang geen zin meer heb.
‘Alsof het een baarmoeder is,’ zei ik tegen de man op de bank die naast me was komen zitten. Hij at een boterham en speelde met het zakje. ‘Warm en stil, geluidloos haast, alleen dat diepe gonzen. Zo moet het in een buik ook zijn.’
‘Neemt u mij niet kwalijk.’ De man stond schielijk op. De mouw van zijn jas raakte even mijn wang. Hij was nog nat van de regen.
Het liefst houd ik me slapend, wacht op wat komen gaat. Een hand tussen mijn benen door. De kriebel van zijn geslacht. Ik ben er wel, maar ben er niet als hij me op zich trekt.
Laat mij maar afwezig zijn, een deel van het decor. Zitten op een bank en niet worden gezien, zo klein maak ik mij. Als de zeeëgel die zich verschuilt onder een steen in het bassin.
Misschien schrok hij daarom zo, de man met de boterham. Had hij me niet opgemerkt en keek naar de staart van een steur, toen ik opeens half wakker geschud over baarmoeders begon. Want dat is wat aanwezigheid in feite met je doet: een strelende hand op je onderbuik, het knisperen van een zakje, het pakt je bij de oorsprong, de prikkel zoekt een reactie. Voor je het weet vertel je uit het diepste van je zelf. Voor je het weet vrij je en vergeet je wie je was.
Om half twaalf stond ik op en duwde met mijn handen tegen het rubber van de deur.
De zon viel in mijn gezicht. Nat gras, dacht ik, en gravel. Het regende niet meer.
6
‘s Morgens liep ze langs de klimrekken en de bomen met kippengaas.
Op de stoep groeven mannen met gele helmen, maakten putten, legden draden. Zo kon je verbinden. Ze keek naar het draad op de haspel. Uit de rode strengen stak koperdraad. Ze wilde erin knippen.
De schoot van de stad hield haar vast, misschien wel met deze draden. De werkmannen waren wevers. Zij knoopten het tapijt.
Hoe ging je ondergronds, kwam je bij het weefsel? Ze ging zitten op de tegels, haar benen in de put.
‘U heeft hier niets te zoeken,’ zei een helm en trok aan zijn haspel.
Ze stond op, klom uit de kuil. Nat zand kleefde aan haar maillot. Ze klopte het af. Zij kwam terug.
Straks als de wevers sliepen, zou ze graven als een mol, klauwen aan de draden totdat het weefsel losliet. Pas dan waren je handen blauw en werd je blind geboren.