Henk Leffelaar
De selectieve exactheid van Rrudy Kousbroek
1
In het nrc/Handelsblad is Rudy Kousbroek bezig aan een verslag van zijn terugkeer naar de oorden van zijn jeugd op Sumatra. Hij heeft de reeks artikelen ‘Terug naar Negri Panerkomst’ genoemd, een wat leukerige titel die suggereert dat wat Kousbroek over zijn pelgrimstocht te vertellen heeft niet zo ernstig genomen moet worden. Maar uit wat hij schrijft blijkt dat het voor hem toch geen zorgeloos toeristisch uitstapje is geweest. Uit de voorbereidingen die hij trof is trouwens duidelijk dat hij dat ook niet verwachtte. Hij pakte het grondig aan. Voorzien van vooroorlogse jeugdfoto’s, film en fototoestel is hij op stap gegaan met een reisgenoot die alleen met ‘W’ aangeduid kan worden (maar die toch ook weer niet zo geheim is dat Kousbroek in een van de eerste afleveringen van de reeks niet kan melden dat ‘W’ een oogarts in Groningen is). Waar hij voor de oorlog als achtjarige gefotografeerd werd terwijl hij van een stoep afstapte, liet hij zich in september 1979 in dezelfde houding, met hetzelfde been van dezelfde stoep afstappend weer fotograferen. Stond hij in 1938 bij een trapleuning van het zwembad van Siantar, zijn rechterwang op zijn rechterhand leunend, hij staat er in 1979 weer, maar nu rust zijn linkerwang op zijn rechterhand. Een kleine vergissing, maar een die door de exactheid waarmee Kousbroek beelden uit zijn jeugd heeft willen vastleggen andere proporties krijgt en zelfs iets ongewild komisch: hij heeft zijn best gedaan om het allemaal zo precies mogelijk te reconstrueren, hij heeft oude foto’s meegenomen, ze bestudeerd voordat hij zich eenenveertig jaar later weer in precies dezelfde houding opstelde, en dan gaat het door een pietluttigheid toch nog mis. Zoiets als een beoefenaar van huisvlijt, die na ontzaglijk
veel gezwoeg en het raadplegen van de instructies een raam timmert en wanneer het klaar is en het in de sponning wordt gezet, tot de ontdekking komt dat hij de sluiting aan de kant van de scharnieren heeft aangebracht. Want als Kousbroek iets wil zijn dan is het exact.
2
Daarom is het ook jammer dat de titel, ‘Negri Panerkomst’, onnauwkeurig is. Want een ‘Indo’ of een Indonesiër zal de ‘t’ van ‘panerkomst’ zelden uitspreken, zoals hij geneigd is die te laten vallen bij veel woorden van Nederlandse erkoms die op een ‘t’ eindigen. Bovendien suggereert de titel dat het om een verslag gaat van een ‘Indische’ reiziger, iemand van ‘gemengd bloed’, zoals dat heet. Maar Kousbroek is even ‘indisch’ als Du Perron ‘nederlands’ was. Kousbroek was een totok, het Hollandse jongetje dat zijn jeugd op Hollandse kostscholen doorbracht waar doorgaans indische jongens en meisjes geweerd werden. Als een totok het over ‘negri panerkomst’ heeft doet dat denken aan de manier waarop Hollandse kinderen in Indië onder elkaar ‘indisch’ praatten. Het was nabootsen en er zat altijd een lollig europees-superieur kantje aan.
In de veertiende aflevering (15-2-80) schrijft Kousbroek: ‘…het is mijn land, mijn vroegste associaties zijn er mee verbonden, ik ken het zoals ik geen ander land ken.’ Wat zijn de feiten? Hij is er geboren en er op zijn zestiende jaar vertrokken. Van die zestien jaar heeft hij zes of zeven jaar op Hollandse scholen gezeten en de laatste drie en een half jaar in Japanse gevangenkampen. Van werkelijk kennen kan dus geen sprake zijn. Hij volgt hier het spraakgebruik van de Nederlanders in Indië die niet verder kwamen dan hun plantage, de omringende plaatsjes en stadjes, de vakantie-oorden en de daarbij behorende vergezichten. Die kenden het land ook zoals geen ander land. Wat Kousbroek zal bedoelen is dat hij de indische sfeer kent, het geluid van een tropische slagregen en de geur van tuin en bos daarna, de stilte rondom het middaguur, de smaak van vruchten, de snelle overgang van schemer naar donker. Dat is iets anders dan het land kennen. Hij kent het voor zover hij het uit zijn jeugd herkent.
3
Dat het hem om dat herkennen gaat blijkt uit de door Kousbroek gebruikte vergelijkende methode. Van de plekken en plaatsen die in zijn jeugd een rol speelden laat hij zien hoe het toen was en hoe het nu is. Soms is er niets veranderd en soms alles omdat er niets meer is. Op de foto’s waar hij identieke poses inneemt als die waarin hij voor de oorlog werd gekiekt, kan men alleen constateren dat hij ouder is geworden. Vermoedelijk heeft iedereen die een reis naar ‘negri panerkomst’ ondernam zulke foto’s gemaakt en wat ze gemeen hebben is dat ze buitenstaanders niets te zeggen hebben. Zijn die van Kousbroek, die ze aan duizenden lezers voorlegt, minder saai? Nee – if you’ve seen one you’ve seen them all. Interessanter is na te gaan waarom zovelen de impuls niet kunnen weerstaan om zich jaren later voor de tweede keer op dezelfde plek te laten fotograferen. Het antwoord is waarschijnlijk dat men de periode tussen toen en nu probeert te bevriezen. Het is een poging om de tijd stil te zetten, alsof het dan weer even is zoals toen. De dramatis personae zijn een half leven ouder maar ze staan weer waar ze als tien-jarigen stonden. Het is geruststellend maar niet minder saai. Toch bestaan er identieke foto’s, die de moeite waard zijn. Harold Wilson werd als klein jongetje voor de deur van de ambtswoning op 10 Downing Street gefotografeerd en wanneer men dat kiekje naast een foto legt waarop hij als premier voor dezelfde deur staat, ontstaat er een vergelijking die de aandacht vasthoudt. De reden is dat de klok niet wordt teruggedraaid maar vooruit wordt gezet: daar staat de kleine Wilson voor het huis dat hij later als premier zou bewonen. Op de ‘negri panerkomst’ foto’s staan mannen en vrouwen voor huizen waarin ze kinderen waren maar nu niet meer wonen.
Met de tekst van Kousbroek bij zijn foto’s is het weinig anders. Het is een fotografische tekst. Hij schrijft alsof hij door de lens van een camera kijkt. Als hij een herinnering aan een kamer oproept geeft hij een nauwkeurige opsomming van de inventaris. Op dezelfde manier worden vooroorlogse benzinepompen en landschappen gecatalogiseerd, maar de betekenis van die inventarisatie ontbreekt. Kousbroek stelt vast, somt op, notuleert, tot en met zijn gevoelens toe. In zijn stukken wordt wel gewag gemaakt van
gevoelens en soms geeft hij treffend een sfeer weer, maar het is zoals een topograaf een landschap in kaart brengt: bloedeloos, anemisch. Men leest zulke passages als de mededeling dat iemand mazelen heeft. Wat Kousbroek doet is niet zijn gevoel beschrijven maar het optekenen van symptomen: ‘De computer reageert hevig, je hart bonst, je ogen worden nat – alsof er meteen weer maatregelen werden genomen om het beeld onscherp te maken’. Gevoelens worden teruggebracht tot feiten. Gevoelens zijn verraderlijk, maken kwetsbaar. Feiten daarentegen zijn exact, onaantastbaar, ongevaarlijk, risicoloos. Het probleem is dat sommige gevoelens zich niet laten reduceren tot exacte gegevens.
Dat is waarschijnlijk het geval geweest toen Kousbroek naar een gevangenkamp voor mannen werd overgebracht waar hij zijn vader weer zag. Dat moet, na een scheiding van ruim een jaar, een ogenblik zijn geweest dat in ieders geheugen wordt gegrift. Kousbroek schrijft: ‘…maar het weerzien met mijn vader wordt me om een of andere reden onthouden. Ik had hem meer dan een jaar niet gezien en hij moet daar gestaan hebben, ergens tussen die losgebroken natuurmensen, maar het blijft wit op het scherm van mijn inwendige projektor.’ Wat hier vermoedelijk gebeurt is dat de gevoelens die hij had zich niet in feiten laten omzetten. Er is wel een reden (‘een of andere’), maar die wordt hem onthouden. Niet door zijn vader of iemand anders, maar door hemzelf. Hij gaat er niet op in waarom hij zich die herinnering onthoudt. Zelfs de vraag wordt niet gesteld. Waarom ‘vergeet’ Kousbroek dit wel, maar niet wat er bij voorbeeld op het etiket van een Cerebos zoutbusje staat, in het Deens of Noors nog wel, of wat er op de waarschuwingsborden stond in de kleedhokjes van het strand van Prapat? Het achterhalen van die gevoelens zou Kousbroek’s verslag een dimensie gegeven hebben die het nu niet heeft – een dimensie die de lezer in staat zou hebben gesteld om niet alleen te lezen wat er staat en te zien wat de foto’s afbeelden, maar om er te zijn. Door zijn selectieve exactheid blijft Kousbroek steken in het offreren van twee-dimensionale plaatjes met een begeleidende tekst.
4
Kousbroek heeft al eens eerder over de oorlog in het voormalige Indië geschreven en was toen ook niet exact. Het waren artikelen die later gebundeld werden in Anathema’s 3 (eerste druk, oktober 1971). Een van die stukken heet ‘Literatuur en banaliteit’. Daarin legt hij uit dat de belevenissen van enige tienduizenden Nederlanders onder Japanse bezetting geen enkel boek hebben opgeleverd dat zich onderscheidt ‘door literaire kwaliteiten en dat zich op grond daarvan heeft kunnen handhaven’. Hoewel een grotere open deur niet ingetrapt kan worden, neemt hij nog de moeite een voorbeeld aan te halen uit onze ‘vaderlandse literatuur’ dat hij omschrijft als typerend ‘buikpijnverwekkend’, ‘banaal’, ‘onoprecht’, ‘onwaarachtig’. Hij citeert dan de volgende passage:
‘Van de drie kerstfeesten die we achter prikkeldraad vierden heeft het eerste, in het Poeloe Brayan-kamp in 1942, het meest indruk op mij gemaakt. Vroeg op kerstochtend werden mijn broer en ik door mijn moeder wakker gemaakt.
“Ssst,” zei ze. “Luister.”
We luisterden, zittend op onze matrassen in het kleine kamertje en we hoorden stemmen die Stille Nacht zongen. Wij waren diep ontroerd. We gingen in onze pyjama’s naar buiten en bleven op de voorgalerij staan. Het was nog donker, maar in het oosten was de hemel roze en lichtblauw. Aan de overkant van een wijde greppel zagen we een klein groepje vrouwen staan; er waren een paar nonnen bij. Haar stemmen waren helder en doordringend in de frisse ochtendlucht. Voor een ogenblik maakte zich een korte illusie van vrijheid van ons meester – alsof er geen oorlog was, alsof we hier uit vrije wil waren gekomen en alleen maar hoefden te besluiten om weg te gaan, om terug te keren naar het leven zoals het altijd geweest was. Nog meer deuren gingen open en vrouwen en kinderen stonden zwijgend in de ochtend. De armoedigheid van het kampleven, de dagelijkse zorg om rond te komen, de inspanning om een eigen gedragsstandaard hoog te houden in de ontbinding van de menselijke relaties, dat alles had ons zo beziggehouden
dat we vergeten hadden wat een reine en simpele emoties het kerstfeest op kan roepen.’
Tenzij Kousbroek last van maagzweren heeft, valt het met die buikpijnverwekkendheid nogal mee. Het gaat tenslotte om een kerstmorgen, en dan nog in gevangenschap – gevaarlijker terrein voor schijnheiligheid en snotverwekking is bijna niet te vinden. De schrijver of schrijfster heeft toch wel een beeld opgeroepen van een ongebruikelijke gebeurtenis. Ik zeg ‘schrijver of schrijfster’ omdat Kousbroek niet zegt om welk boek het gaat. De reden daarvoor was niet om de auteur te sparen, maar om verificatie te voorkomen. Want de door hem geciteerde tekst bestaat niet. Waar hij buikpijn van krijgt, is een tekst die van hem zelf afkomstig is. Maar waarom, wanneer hij net uitgelegd heeft dat het in de Indische oorlogsliteratuur wemelt van banale, onoprechte boeken? Ik zou het niet weten, ware het niet dat ik een ongepubliceerde tekst op het spoor ben gekomen die bijna letterlijk diezelfde kerstmorgen beschrijft in wat niet anders kan zijn dan hetzelfde gevangenkamp. De relevante passage is als volgt:
Even maakte zich een illusie van vrijheid van ons meester – alsof er geen oorlog was, alsof we hier uit eigen vrije wil gekomen waren, alsof we alleen maar het besluit hoefden te nemen om weg te gaan en terug te keren naar het leven zoals het altijd geweest was. Nog meer deuren gingen open en vrouwen en kinderen stonden zwijgend in de morgen. De armetierigheid van het kampleven, de dagelijkse zorgen om de eindjes aan elkaar te knopen, de inspanning om eigen maatstaven te handhaven ondanks het uiteen vallen van de menselijke verhoudingen, dat alles had ons zo bezig gehouden dat we de onbesmette en eenvoudige gevoelens die kerstmis kan oproepen, vergeten waren. Het overviel ons.
Er zijn een paar opvallende verschillen. Waar Kousbroek het heeft over het ‘hooghouden van een gedragsstandaard’, heeft deze tekst het over het ‘handhaven van eigen maatstaven’. Kousbroek’s ‘ontbinding van de menselijke relaties’ (het lijken wel kadavers) is hier ‘het uiteenvallen van de menselijke verhoudingen’. Zijn ‘reine en simpele emoties’ wordt in deze
tekst weergegeven als ‘onbesmette en eenvoudige gevoelens’. Het relativerende slotzinnetje ‘het overviel ons’ ontbreekt bij Kousbroek. De grootste gemene deler van deze verschillen is dat Kousbroek’s tekst zoveel bombastischer, banaler en onwaarachtiger is dan de door mij geciteerde. Als men niet zou weten dat dit citaat nooit gepubliceerd werd maar ervan zou uitgaan dat Kousbroek er de beschikking over heeft gehad, zou men kunnen denken dat hij de tekst gemanipuleerd heeft om zijn banaliteits-theorie kracht bij te zetten. Welaan, dat hoeft niet langer in twijfel getrokken te worden. Het kan bewezen worden. Ik kan bewijzen dat (a) de ongepubliceerde tekst de ‘authentieke’ tekst is en die van Kousbroek niet, (b) dat Kousbroek’s tekst in onze ‘vaderlandse’ literatuur over de oorlogsjaren in Indië niet voorkomt, maar (c) afkomstig is uit een Engels boek en (d) dat hij die tekst daaruit op zijn eigen manier vertaald heeft. Dit is de oorspronkelijke Engelse passage:
For a brief moment, an illusion of freedom took hold of us – as if there were no war, as if we had come here voluntarily, as if it were only a matter of deciding to leave to return to life the way it had always been. More doors were opened and women and children stood silent in the morning. The sordidness of camp life, the daily worries to make ends meet, the effort to maintain a standard of personal conduct in the face of disintegrating human relations, it all had occupied our minds so much that we had forgotten the clean and simple emotions that Christmas can generate. It took us by surprise.
Men kan nu zien waar Kousbroek zo’n anglicisme als ‘voor een ogenblik’ (for a brief moment) vandaan heeft gehaald. Hoe hij ‘to maintain’ heeft vertaald met het pompeuze ‘hoog houden’ in plaats van het voor de hand liggende ‘handhaven’. Hoe hij ‘clean’ omzet in ‘rein’, wat wel ongeveer het laatste woord is dat welke vertaler dan ook daarvoor zou gebruiken. En wie zou ‘desintegrating human relations’ opdienen als ‘de ontbinding van de menselijke relaties’? Het stemmige kerstgebeuren achter het prikkeldraad is een passage uit Through a harsh dawn, een boek dat ik in het Engels schreef en dat in 1963 in Amerika werd gepubliceerd. Zowel de Amerikaanse als
de Britse editie werden verramsjt voordat en zonder dat ik het wist. Het is in Nederland nooit te koop geweest. Er is nooit een Nederlandse vertaling van verschenen. Toch behoort het volgens Kousbroek tot onze vaderlandse literatuur, zij het tot nog toe alleen in zijn eigen selectiefexacte vertaling. Om dit brok literatuur alsnog te legaliseren heb ik de ‘authentieke’ tekst in dit stuk ten doop gehouden. Dit keer in mijn eigen vertaling.
Noot
In de vijftiende aflevering van ‘Terug naar Negri Panerkomst’ (nrc/Handelsblad 19-2-80), dat verscheen nadat ik bovenstaand stuk schreef, doet Kousbroek mij de eer aan Through a harsh dawn ‘het best geslaagd’ te noemen van vier publikaties die hij opnoemt. Hij zegt dat hij het vroeger eigenlijk te negatief beoordeeld heeft, ‘vooral in aanmerking genomen dat het in feite een jeugdwerk is.’ Met die vroegere beoordeling bedoelt hij dan weer zijn anonieme vertaling van de kerstpassage uit mijn boek. Hij zal het wel goed bedoelen, al zal hij zijn definitie van wat een jeugdwerk is moeten herzien. Ik was 37 toen ik Through a harsh dawn schreef. Ik zou Kousbroek dan ook willen aanraden om het maar bij zijn vroegere buikpijnverwekkende beoordeling te laten.
H.L.