Henk Romijn Meijer
Pro domo
Al lang heb ik over ‘Dubbel bier’ willen schrijven: een verdediging, om taktische redenen, van het meest verguisde verhaal dat ik tot nu toe heb voortgebracht. Voor wie de schok der herkenning op dit ogenblik nog niet heeft ondergaan een enkel feit: ‘Dubbel bier’ is het laatste verhaal uit mijn laatste bundel Duivels oorkussen. Gespannen wachtte ik op de komst van de verguizing en intussen dienden zich een paar storende waarderingen aan. Mijn plan dreigde in het water te vallen. Ik wachtte, wachtte, wacht nog steeds. Men is, bij de huidige gunstige stand van zaken op bijna elk gebied, allerwegen het verguizen moe, dacht ik verslagen…
En plotseling zie ik in dat mijn gulzigheid mijn werkzaamheid al weken heeft verlamd. Ik besef dat ik over alle reacties beschik waarop ik zo had gehoopt, meer dan voldoende voor mijn bitse aanloop, al is het oordeel dan ook niet zo unaniem en positief ongunstig uitgevallen als ik heimelijk had gewenst. Men zegt mij dat het verhaal zinloos is, dat het zondigt door omissie, dat het weinig substantieel is, een aanloop tot groter werk misschien, dat het nogal pijnlijk te kort schiet, hoewel het ‘in sommige opzichten’ wel iets heeft: in die ‘opzichten’ is het ‘treffend’ en ‘onthullend maar niet genoeg’. Het verhaal is een z.g. ‘tranche de vie’ en zeker niet meer dan een ‘vingeroefening’. Dat ik voor deze en dergelijke versierselen niet dankbaar in het stof boog doet mij blozen.
Eén kritikus wil mij beschermen tegen de vraatzucht van de hedendaagse uitgevers, maar het aardige is dat mijn favoriete afkeuringen, ‘tranche de vie’ en ‘vingeroefening’, op één ademtocht uit een mij welwillend gezinde uitgever traden, een bloemzoete, rosekleurige man (omdat ik het beschrijven toch niet laten kan) die zich voldaan toonde bij de geboorte van zijn verbale zuigeling. ‘Het is geen verhaal geworden,’ blaatte hij timide, en bedacht, zoetjes, zijn ‘tranche
de vie’, een magisch krimpmiddel waarmee hij hoopte het verhaal dat geen verhaal geworden was van schaamte kwispelend de aftocht te doen blazen, eerloos te doen ondergaan, uitsnikkend op de grote schoot van – is het Zola??
Het ligt zeker niet in mijn bedoeling om zwart te maken wat van nature tose is: dit marsepeinen spaarvarkentje, compleet met vrouwelijke spaargleuf, kan wel een ander maal gewassen worden, of wast zich op den duur vanzelf wel het hiernamaals in… Ik schrijf dit stuk als een onderzoek naar de betekenis van het verhaal voor mij, niet om het te verdedigen tegenover mensen die in mijn verdediging, gesteld dat ze voldoende doorzettingsvermogen hebben om tot het einde toe te lezen, niet meer dan een bevestiging van hun oordeel, een sluitend bewijs van hun gelijk zullen zien.
Wat mij interesseerde in de beoordelingen van deze dorre vogels was het clichématige ervan en tot mijn genoegen herinnerde ik mij dat de geschiedenis van tijdgenotenkritiek voorbeelden bij handenvol te bieden heeft van juist dit soort reactie: het is geen verhaal, geen roman, of wat dan ook geworden. De korte verhalen van Joyce heetten, heten nog steeds bij sommige zittenblijvers, materiaal, grondstof, op zichzelf van weinig belang. Ze hielden een belofte in, ze zouden tot iets kunnen leiden. In dit geval leidden ze tot Ulysses waarover tamelijk algemeen werd geklaagd: men vond dat Joyce een groot schrijver had kunnen worden als hij was blijven schrijven zoals in Dubliners. Lag het materiaal iets zwaarder in de hand dan ‘zat er wel iets in’ – een echt kunstwerk eventueel, zoals er in Het Land van Herkomst nog steeds een ‘echte’ roman in winterslaap wacht op een gewiekst auteur die de zo noodzakelijke daad van bevrijding zal verrichten. Men beweert wel eens, dit en passant, dat men anders oordeelt dan vroeger, dat er ‘iets gebeurd is’ in de kritiek; dit is, helaas, een misverstand: dezelfde eeuwige waarden houden eeuwig waarde, hetzelfde blijft populair, hetzelfde wordt afgewezen op dezelfde gronden, dezelfde kriteria rollen zich behaaglijk in hun eigen mest, hetzelfde gebabbel hijst de vlag, dezelfde Fens feest zich van boek tot boek dezelfde furies binnen, in bijziende vlijt verfensend op zijn pad wat nog wel leuk had kunnen zijn…
Lang voordat ik had nagedacht over de mogelijke implica-
ties van ‘Dubbel bier’ had ik het gevoel dat het ‘ergens’ over ging, iets wezenlijks dat zich niet formuleren liet en zich hardnekkig verborgen hield; want hoe ik zocht, het verhaal bleef weigeren om een directe mededeling te doen. Zo kom. ik op het eerste kenmerk: ‘Dubbel bier’ is een verhaal dat niet zegt waar het over gaat. Zo’n besef geeft houvast en schakelt negentiende van alle lezers uit, lezers die al van moeheid overstag gaan bij de gedachte dat ze eenmaal in de toekomst misschien ergens naar moeten zoeken.
Natuurlijk gaat het verhaal over een conflict tussen twee academici op een avond voor studenten: zo ver heeft zelfs de dofste lezer het kunnen brengen, neem ik aan. Te oordelen naar de heftigheid waarmee de strijd geleverd wordt en allerlei onbenullige details worden opgehaald, komt de ruzie na een lange vriendschap en heeft hij een lange incubatie periode doorgemaakt. En dit conflict is, aan het eind van het verhaal, niet opgelost. Voor conflicten, meer dan incidentele ruzies tussen mensen, bestaan namelijk geen oplossingen. Schijnoplossingen, vreedzaam zelfbedrog, vergulden de bittere pil. Men kan, in bepaalde situaties waarin de tegenstelling meedogenloos wordt vergroot, het bestaan van een conflict ontdekken, meer niet. Dan kan men, gewaarschuwd, de achterdocht op zijn qui-vive, op voet van vrede proberen te leven. Het lukt de een, de ander wordt door zijn aard tot consequeut-zijn gedwongen: hij zal verhuizen of zijn vroegere vriend de hersens inslaan en het conflict zo metterdaad naar de andere wereld helpen. En voor een schrijver die de belangstelling voor karakter en onderling menselijk gedrag nog niet helemaal heeft verloren en die kan luisteren, zijn dit soort ruzies een waar luilekkerland. Het zijn ogenblikken die hij zich, door hun oogaanschijnlijke onbenulligheid, hun ‘onwaardigheids’ maar al te gemakkelijk laat ontglippen, vergetend dat mensen op hun meest ‘onvolwassen’ ogenblikken het meest van zichzelf prijs geven. Soms denk ik dat volwassenheid een grandioze verzamelnaam is voor de met succes volbrachte verdringingen, geïnspireerd door angst, schaamte en nog het een en ander, een moeizaam opgezet masker, minimale winst niet opwegend tegen het verlies, het geleidelijk aan verstarren dat ons van tijd tot tijd als ideaal wordt voorgehouden.
Een ruzie die voldoende hevig is dwingt de vechtenden it een openbaren van het eigen karakter, wat onvermijdelijk gepaard gaat met een verduidelijken van de aard van de ander. Evenals het onmogelijk is om het eigen karakter geheim te houden bij het schaakspel kunnen mensen ruzie maken op een voor hen tegennatuurlijke manier.
Ik schreef dat de heftigheid waarmee gevochten wordt in dit verhaal in wanverhouding lijkt te staan tot het belang van de zaken die worden aangeroerd, en wie daarop ‘Dubbel bier’ niet onmiddellijk blijmoedig afwijst zal tot de conclusie moeten komen dat deze harde klomp van woord en weerwoord waarvan ik, tot mijn genoegen alweer, gemerkt heb dat hij sommige mensen letterlijk fysiek ongemak bezorgt, iets bevat dat van wezenlijk belang is voor de hoofdpersonen. Het is, in overdrachtelijke zin, een strijd op leven en dood.
Zo kom ik eindelijk op de ruziemakers Hans en Constant. Het verhaal begint als een discussie tussen Hans en Constant over literaire kritiek. Het stadium van de ‘vruchtbare gedachtenwisseling’ is voorbij. Hans laat Constant zijn theorieën verdedigen, reageert pesterig en stug en lijkt zich voorgenomen te hebben om alles wat Constant heeft te zeggen op een zo persoonlijk mogelijke manier uit te leggen. Op Constante ‘Wij denken overal zo verschillende over’ – een van de weinige wijze woorden die in het verhaal gesproken worden – geeft hij prompt als antwoord: ‘Alsof dat er iets toe doet.’ In deze woorden klinkt een angst door, angst voor een vroegtijdige verzoening die Hans niet wenst, een vaag besef dat hij, wanneer het aankomt op een werkelijk stellen van het conflict in hoge mate afhankelijk is van Constante initiatief. Hij is degene die tot bijna elke prijs duidelijkheid wil bereiken in zijn verhouding tot Constant, maar hij is, om welke psychologische reden dan ook, niet in staat om een ‘gesprek’ te beginnen – een gebrek dat hij verderop in het verhaal zelf toegeeft, waarschijnlijk hopend op sympathie, maar Constant reageert zonder aarzelen met karakteristiek onbegrip, even karakteristiek voor hem als Hans’ nalaten om zijn afhankelijkheid van Constant te erkennen voor Hans is.
Zodra Constant de ruzie heeft geopend, het voor Hans mogelijk heeft gemaakt om de strijd te leveren, dwingt hij Constant zonder scrupules in de verdediging, een verdediging
die, evenals de aanval trouwens, tegen het eind van het verhaal groteske vormen aanneemt, vertekend wordt, gekleurd en af en toe verzacht door treurige geheugenflarden, een langzaam afnemen van het geloof in deze bizarre onderneming, een aansluipende moeheid.
Waar gaat de ruzie over? Constant ging verhuizen, Hans zou hem helpen sjouwen. Constant liet Hans tien minuten bellen voor hij open deed. Toen Constant hem binnenliet bleken de meubels als versjouwd. Constant had nagelaten om Hans op te bellen en het Hans te zeggen. Constant had een kamer niet genomen die Hans voor hem wist en was in een andere gaan wonen die Hans ongeschikt voor Constant vond het was het soort kamer waar Constant zich zelf tegen had gewaarschuwd, maar op het kritieke ogenblik had Constant het soort niet herkend.
Er is veel meer, maar bij die kamer wil ik een ogenblik stil blijven staan en om het gevaar te vermijden dat ik in plaats van een stuk over ‘Dubbel bier’ een vervolg op dat verhaal schrijf – het zou een herhaling zijn, er is geen vervolg – geef ik een citaat. Voor wie gevoelig is voor dit soort spanning is het ogenblik waarop de een de kamer afwijst op zijn eigen gronden en de ander hem verdedigt een van de meest geladen momenten uit het verhaal.
Hans had terecht vermoed dat Constants gebrek aan orde, een gebrek dat Constant zelf als zijn grootste zwakte ziet, in deze kamer een ongekend hoge vlucht zou kunnen nemen. Hans’ woede rust op een werkelijke bezorgdheid, teleurstelling en verontwaardiging dat Constant ondanks alle, ondanks zijn goede raad, dit monstrum heeft betrokken. Hans zegt:
… Die man had hem gemeubileerd aan je verhuurd! Dat is toch zo? Gemeubileerd! En toen je erin kwam? Wat? Wat kreeg je? Toen bleken al die mooie meubels, die groene gordijnen, die boekenkasten die je had gezien, alles, aan die twee verpleegsters te horen. Die verpleegsters die daarr godverdomme weggingen omdat het hun te duur was! Had hij je daar iets van gezegd toen hij je die kamer verhuurde? Nee! Nee, en zegt je dat niets, over die vent? Er staat niets. O ja, er staat een bed. Een bed…
En Constant kan niet vermijden in zijn verdediging een
karakteristiek van zichzelf te geven die Hans in het gelijk stelt:
…Laten we elkaar goed begrijpen. Die kamer, waar jij het over hebt, beviel mij direct toen ik hem zag. Het is verweg de mooiste kamer die ik tot nu toe heb gezien, dat wil zeggen, het is een kamer die precies bij mij past.
Zelfkennis schemert voortdurend aan de horizon. Hans heeft gelijk, Constant geeft hem gelijk zonder het te beseffen, ze hebben allebei gelijk en inmiddels zeggen ze niets dan ‘ik ben ik’, nadrukkelijk, in alle toonaarden, het thema waarvan de variaties de mensen levenslang door het hoofd blijven spoken – waarbij Constant vermoeid opvecht tegen zijn halsstarrige tegenstander en Hans zich inspant om al deze zaken onder invloed van Constant, de omgeving, zijn stemming, niet futiel te gaan vinden, want daarmee zou hij verraad plegen aan zichzelf.
Alsof dat mogelijk was! Grote woorden, wie heeft ze ooit verzonnen? Natuurlijk kan niemand verraad plegen aan zichzelf, maar het is een onmogelijkheid die Hans waarschijnlijk nog voor mogelijk houdt. Hij toont zich in het verloop van de strijd een ware puritein die nog gelooft dat hij de mensheid kan veranderen. Al zijn energie richt zich erop om Constant te doen inzien dat hij verkeerd gehandeld heeft, dat hij zijn leven verkeerd leeft. In zijn drift, zijn heerszucht, kan hij niet begrijpen dat zijn grieven voor Constant alleen een theoretische betekenis hebben. Hans wil hem, met de bekende ‘beste bedoelingen’, dwingen om zijn ideeën tot leefregel te maken, want vriendschap is voor hem niet mogelijk zonder een streng gedragspatroon. Voor Constant betekent vriendschap ‘aardig’ zijn tegen elkaar, zijn ontwijkingen getuigen van zijn behoefte om de ruzie in de mist te laten verdwijnen, hem niet verder door te zetten dan al is gebeurd. Terwijl Hans hier de blaam treft dat hij is verblind, dat hij niet wil inzien dat zijn vurigste woorden, zijn knarsetanden en wat al niet, Constant nooit het karakter zullen geven dat Hans zich bij hem had voorgesteld. Want in de vroege stadia van een vriendschap is er nog voldoende ruimte om de ander eigenschappen toe te dichten waarvan hij, de ander, nooit blijk gegeven heeft ze niet te bezitten. Hans voelt
zich verworpen, een voor Constant volstrekt onbegrijpelijke, geëxalteerde emotie. Hij is Hans’ veeleisendheid als een last gaan voelen. Zo staan ze tegenover elkaar, Hans fel, weinig toeschietelijk, de sombere frons van de boeteprediker boven de wenkbrauwen, en Constant vaag, ontwijkend, bereid om op slag over heel andere dingen te gaan praten, aardiger, gezelliger dingen, merkwaardige feiten…
Wat had ik met dit alles, dit zo zorgvuldig uitgewerkte alles, te maken? Het einde, hoe harmonieus ook op het oog, blijft een accoord dat om een oplossing vraagt.
‘Goed’
‘Goed, Hans.’
‘Goed,’ zei Hans.
Zelfs uit deze weinige woorden kan een eventuele goede verstaander lezen dat Constant vriendelijker van aard is dan Hans. En verder?
Het viel me op hoe veel aanwijzingen er zijn van schijncontacten in het verhaal, ze volgen elkaar op, de een overtuigender, verleidelijker dan de ander, zoals, bijvoorbeeld, Constante voortdurende en oprecht gemeende spijtbetuigingen die er op lijken te wijzen dat Constant Hans’ gelijk heeft leren inzien. Maar wat is spijt, en wat gelijk?
Het conflict is gesteld, niet meer. Of Hans en Constant de voor de hand liggende conclusie zullen trekken, of, nostalgisch, periodiek, tot in lengte van dagen, hun ruzie zullen herhalen en hun strijd nieuwe gestalte zullen geven blijft een open vraag. Het verhaal geeft er geen uitsluitsel over, het slot maakt een onbestemd, wat triest gebaar dat van alles kan betekenen.
Het leek me dat deze vreemde, opgewonden mensen, hun grieven herkauwend, zich verwarrend in hun redeneringen, impliciet ter sprake brachten wat ieder aangaat die niet uitsluitend aan zichzelf denkt in verhouding tot de dood, of het leven na de dood, of ongrijpbare duistere machten – de machten die de schrijver kan oproepen en bedwingen met een en dezelfde pen. Samenleven is voor Hans een probleem. Constant kan het niet als een probleem zien en daarmee ontkent hij Hans’ bestaan, al zou hij, wanneer dit feit hem door een goede geest zou worden aangezegd, luid protesterend zijn
spijt betuigen, spijt, al weer, waarvan de echtheid aan geen twijfel onderhevig zou zijn. Bij Constant komt daarbij een spijt dat hij is wie hij is, een spijt die zeker niet sterk is, want hij is nu eenmaal door zijn karakter bepaald; bij Hans is dit gevoel vrijwel afwezig, want als melancholicus wil hij, ondanks alles, zichzelf blijven, met alle nadelen daaraan verbonden. En het is voor Hans niet mogelijk om zo, ongedefinieerd, met Constant in vriendschap te leven, gelijkgeschakeld aan een groep naamloze studenten!
En wat mij, als lezer die allang vergeten is dat hij de kemphanen indertijd het leven heeft gegund, een lezer interpreterend naar eigen smaak en inzicht, treurig stemt is de onverbiddelijke gevolgtrekking aan het slot: de tijd verstrijkt, er verandert niets, er valt niets meer te zeggen. Want als er een antwoord mogelijk is, als er een oplossing is waar het verhaal naar wijst, het verhaal dat als alle literatuur absolute geldigheid voor zich opeist – als iemand zo’n ongekend perspectief voor mij zou trachten te openen zou ik hem waarschijnlijk uit alle macht in het ongelijk proberen te stellen.
In deze gedachte is ‘Dubbel bier’ plotseling weer volledig van mij geworden. Weg met het waanidee dat ik een lezer ben, het verhaal leeft in mij, ik kan het op elk ogenblik van de dag feilloos neerschrijven, en dat is geen kwestie van geheugen.
Ik heb wel eens gemerkt dat het meest onbeduidende ongerief mij op bepaalde momenten aangrijpen kan buiten alle verhouding tot de ernst van het gebeurde; hoe plotseling een iets te zwaar gewicht aan mijn arm, het zachte stoten van mijn hoofd tegen bijvoorbeeld een lampekap, mij uit mijn evenwicht kan brengen en mij lijkt te treffen in de diepste verborgenheden van, laat ons zeggen, mijn ziel. Op zo’n moment was de geest blijkbaar rijp voor een verwarring waarvan ik alleen een knagende woede kan noteren; door die kopstoot werd mij een blik in een afgrond gegund die doorgaans genadig gesloten blijft.
Iets dergelijks vindt plaats in dit verhaal. De praters roepen omstandigheden in het leven die hen er toe dwingen om een blik te werpen in zichzelf. Daar blijft het bij, maar die ene blik is voldoende om hen schrik aan te jagen; spartelend aan de haak klampen ze zich vast aan de gevestigde zekerheden,
en ik, lezer of maker, kijk met een soort grimmige voldoening toe en ben niet meer in staat te luisteren naar een andere interpretatie waarmee een andere vriend mij troostend te hulp komt.
Met opzet heb ik de eenvoudiger punten als symboliek, structuur e.d. onbesproken gelaten, want zonder een betekenis blijft een structuur een latwerk dat bij de eerste windstoot omgewaaid kan, worden.
Zo kom ik terug op mijn beoordelaars, de dorre vogels van het platteland. Tegenover hun ‘objectief aantoonbare gebreken’ stel ik hun ‘objectief aantoonbare’ gebrek aan intelligentie en gevoeligheid, mijn ‘objectief bewijsbare’ stelling dat elke uitbreiding, elke toevoeging van ‘informatie’ of welk ingrediënt dan ook, het evenwicht van het verhaal zou verstoren en het in feite ongedaan zou maken, het zou omtoveren tot de schijnwerkelijkheid waar zo veel zondagswandelaars naar hunkeren, een wereld van kleurige lampions gehangen aan een kleurige bordpapieren hemel.
Als ieder ander weet ik dat het geen pas heeft om over je eigen werk te schrijven en daarom doe ik het hierbij uitvoerig. Was het niet Alfred Kossmann die zich naar aanleiding van een van mijn verhalen geërgerd afvroeg of ik werkelijk zo verwaand ben als ik lijk?