Henk Romijn Meijer
Zeg maar Oswald
But the magnificent here and now of life in the flesh is ours, and ours alone, and ours only for a time.
Radiopredikant
‘… Professor Litwak….,’ zei professor Vogel. ‘Onze Amerikaanse gast, maar…’
Was hij blijven steken? Of was hij uitgesproken? Benauwd en onrustig vroeg de staf het zich af, dertien leden aan een langwerpige tafel: Dr. P. de Wilde (literatuur en taalkunde) naast professor Vogel, vanwege zijn hoge rang, en verder alles naar democratische willekeur dooreen geschud. Drs. Jan Kerker (taalkunde) bood mej. dra. G. de Vlag (taalkunde) een sigaret aan en stak er zelf een op, een luide vochtige puf. Drs. Constant Kramer (literatuur) wipte naast de rust van de zoveel oudere drs. A. Gootjes (taalkunde) op zijn stoel, schuurde hoorbaar met zijn ellebogen over het tafelblad en neeg zich over naar drs. Hans Schröder (literatuur) om iets te zeggen. Professor Vogel bleef voor zich uit kijken, in zijn donkerbruine pak, het enige costuum in de kamer dat door een kleermaker op maat gesneden was, en hield, zonder een spoor van uitdrukking op zijn magere gezicht, zijn handen aan de tafelrand.
‘Ja,’ zei hij langzaam.
Was hij blijven steken? De gapingen aan weerskanten van de zin duidden op niets en evenmin zag professor Vogel er tegenop om een mededeling op een onbepaald maar zijn einde te doen vinden. Tenzij, tenzij… Hans gaapte achter zijn hand.
‘Voordat ik het vergeet, Hans,’ fluisterde Constant opgewonden, ‘gister heb ik nog met Henny gesproken, en…’ Maar professor Vogel had zijn lippen stijf opeen geklemd, en
ineens loste de benauwdheid zich op in een geste die elk van de aanwezigen op deze eerste vergadering van het jaar in gedachten bliksemsnel voltooide en waarvan ieder de strekking onmiddellijk herkende. De rechterhand van professor Vogel begon zich over zijn borst te bewegen naar de binnenzak van zijn jas. Er zou dus een brief komen, binnenkort, uit de binnenzak, van wie ook, aan wie ook gericht, lang, kort, onheilzaaiend of geruststellend…
Professor Vogels trillende vingers namen de brief uit zijn enveloppe. Hij wierp er een pijnlijke blik op, ontvouwde hem enigszins en liet hem in een stijf, precies en bijna sierlijk ouderwets gebaar een boog beschrijven voordat hij hem overhandigde aan dr. P. de Wilde.
Deze dook ineen, de huid op zijn gezicht rimpelde, hij stak zijn kaak naar voren, terwijl hij de brief geheel en al ontvouwde, hield hem in een hand schuin voor zich en verdiepte zich erin.
Professor Vogel richtte zijn aandacht op de groeven en de uitstaande aderen van zijn gelige handen. Hij bracht zijn onderlip over zijn bovenlip en zoog erop. Het maakte een geluidje: tà.
‘Wat wou ik nou ook weer zeggen?’ vroeg Constant zich fluisterend af. ‘Ach, God.’
Hans schoof onrustig heen en weer.
Dr. de Wilde bracht de brief schuin omhoog en tegelijkertijd verder van zich af en keerde zich tot professor Vogel.
‘Dat is mooi,’ zei hij zacht. Het dat kwam eruit als tat. Zijn gezicht stond angstig en gekweld.
‘Tat is zeker mooi,’ zei professor Vogel, zoals het leek alsof hij de spot dreef met de spraak van dr. de Wilde. Dr. de Wilde keek schuw en vragend naar professor Vogels onbewogen gezicht, vouwde de brief ineen en legde hem voor zich op het tafelblad. Hij bracht zijn hand krampachtig naar zijn mond en snakte een ogenblik naar adem, maar hij herstelde zich voordat er iets onaangenaams was gebeurd.
‘Welnu,’ zei professor Vogel. Hij hief zijn kin. ‘Professor Litwak,’ zei hij. Hij wachtte een poos nadat hij de naam in zijn geheel had uitgesproken. ‘Heeft-zich-bereid-verklaardom-enkele-uren -’ Hij keek opzij. ‘Moderne-literatuur-tegeven,’ besloot hij toen.
‘Moderne Amerikaanse literatuur,’ sprong dr. de Wilde hem bij. Hij stak zijn hand uit naar de brief en schrok van zijn gebaar.
‘Moderne-Amerikaanse-literatuur,’ zei professor Vogel rustig.
‘Op-één-voorwaarde,’ vervolgde hij. Hij haalde de brief weer naar zich toe. ‘En wel, dat er klassen gevormd zullen worden van minstens vier, eh, herstel, minstens vijf studenten.’
Zijn bevende vingers ontvouwden de brief, hij bracht zijn onderlip over zijn bovenlip en keek al zijn stafleden een voor een doordringend aan.
‘Een voorwaarde,’ hernam hij, ‘waarvan het me lijkt dat hij niet moeilijk, eh… dat eraan niet moeilijk valt te, eh… waaraan het van onze kant niet moeilijk zal vallen te voldoen.’ Hij was iets sneller gaan spreken, sneller dan hij het zich kon veroorloven, en tegen het einde van de mededeling misten zijn woorden de onomstotelijkheid van het voorafgaande.
‘Het zou me zelfs niks verbazen,’ herstelde hij zich, ‘wanneer de belangstelling zo groot zou blijken te zijn dat professor Litwak de groepen zal moeten splijten.’ Zijn op en neergaande hand had het ritme van de zin in elke nuance tot het eind gemarkeerd en nu beeldde de hand een hakmes uit dat een groep in tweeën spleet.
Jan Kerker deed een haal aan zijn sigaret en knikte instemmend in een wolk van afgewerkte rook.
‘Ja,’ zei juffrouw de Vlag.
‘En dan zitten we weer met een nieuw probleem,’ zei professor Vogel dreigend.
‘Ruimte,’ raadde Constant Kramer.
‘Precies,’ beaamde professor Vogel goedkeurend. De r rolde.
‘Misschien kunnen we hem dan de vroege uren geven,’ stelde Anton Gootjes vriendelijk voor in de witte stilte.
‘D’r zal niks anders voor hem opzitten, vrees ik,’ zei professor Vogel. Hij liet zijn woorden volgen door een kort stug lachje.
De problemen stapelden zich trapsgewijs tot aan het plafond van de kamer waarvan de boeken een sfeer uitwasemden van onleesbaarheid en overbodige vergaarzucht.
‘Zouden we niet wat gunstiger tijden voor hem kunnen vinden?’ vroeg Jan Kerker.
Professor Vogel keek hem doordringend aan en haalde toen, met een doordringende blik, zijn schouders op. Hij liet ze een beschamend lange tijd in de hoogte en zei, nadat hij ze plompverloren weer had laten zakken:
‘Weet ik het?’
Anton Gootjes peinsde onbeweeglijk, een ironische trek om zijn mond. Constant zuchtte onrustig. Hans keek naar zijn vingers, deed ze kraken, en juffrouw de Vlag zocht nerveus in haar ronde, langwerpige tasje en vond een sigaret even voordat Jan Kerker haar een had kunnen aanbieden.
‘Dat-is-iets,’ zei professor Vogel. Hij maakte een pauze waarin hij zijn dunne lippen hard opeen kneep en vervolgde:
‘Waarvan ik de beslissing – in de eerste plaats – aan professor Litwak zelf zou willen overlaten.’
Die zat. Een zwijgend knikken gaf de hoogleraar gelijk.
‘Ik weet al weer wat ik je wou vragen,’ fluisterde Constant, opzijbuigend naar Hans, ‘ik wou je vragen wat jij zou doen als er een student bij je komt die na zijn candidaats nog helemaal geen tentamens heeft gedaan en dan…’
Naarmate hij zich inleefde in het formuleren van zijn vraag won zijn stem aan kracht, zodat Hans hem een por moest geven, waarna de stem wegzonk tot een onverstaanbaar verontschuldigend protesterend gepruttel dat verloren ging in het geschuifel van voeten dat van onder de tafel kwam.
Op het moment dat de vergadering een algemene verstopping had bereikt wierp professor Vogel in het openbaar een blik op zijn polshorloge. Vragen? Hij keek de leden langs, een gespannen bijtende blik. Maar vragen kwamen er niet los.
‘Dan-stel-ik-voor-om-op-te-breken,’ zei professor Vogel.
*
‘Zeg, wat een leuk mannetje! Vind je niet?’
Juffrouw de Vlag liep aan Hans linkerzij naar de docentenkamer.
Hans wierp haar een vragende, afwezige blik toe.
‘Vind je niet?’ vroeg juffrouw de Vlag. ‘Of vind jij van niet? Of was je… maar, o nee, je was er natuurlijk niet, gisteren. Hij kwam hier gisteren even kijken toen jij er nog niet was. Ik was er ook maar heel toevallig, hoor. Zo’n leuk mannetje!’
‘Leek hij aardig?’ vroeg Hans.
‘Gelukkig wel, ja. Want als ze je met zo’n man opschepen als vurig jaar,… zo’n zachte! Zeg! Vreselijk! Wie was dat toch ook weer? Weet jij dat nog? Hij kwam daar ergens uit het… waar kwam hij nou toch ook weer vandaan? Kun jij je nog herinneren hoe die man heette? – Zeg, hoe heet deze man nou?’
‘Litwak,’ zei Hans.
‘Litwak. O ja, Litwak, dat was het. Dat zal ik moeten onthouden. Hij leek me ook lang niet stom, hij had van die hele pientere bruine oogjes.’
‘Wist u eigenlijk dat wij iemand voor Amerikaans zouden krijgen?’
‘Nee, dat wist niemand. Nee, dat was weer echt iets voor Vogel, hè. Die heeft nog altijd een verrassing gehad bij het begin van elk jaar, zo lang als ik hem ken. Nee, Hans, als je hier iets wil weten dan moet je het zelf altijd maar op een of andere manier aan de weet zien te komen. Nou!’
‘Ha Hans,’ zei Anton.
‘Ha,’ zei Hans.
‘Hoe vond jij hem?’ vroeg juffrouw de Vlag aan Anton.
‘Och, wel aardig, hè. Ja, hoor, hij leek me wel aardig, maar dat accent, hè. Waar zou hij dat in vredesnaam hebben opgedaan? Dat is affreus, hè. Ik heb me zitten afvragen… Ik begrijp er geen snars van, waar dat vandaan komt. Begrijp jij dat nou? Thuis schijnt hij Duits te hebben gesproken. Zijn moeder was een Duitse en zijn vader was een Pool. Nee, hij spreekt geen Pools meer, maar hij verstaat het nog wel een beetje… Maar, zeg, je zou toch denken dat hij jong genoeg naar Amerika is gegaan om het perfect te leren. Hij was twaalf toen hij wegging. Daarvoor had hij ook in België gewoond, hij spreekt zelfs nog Nederlands. Helemaal niet zo gek, zegt Vogel, maar hij schijnt het niet graag te doen als er iemand bij is.’ Anton lachte luid. ‘Dat doen ze liever niet,
die Franse Belgen. Maar hij is in Amerika gewoon op school geweest, van 1940 af, dus je zou toch denken…’
‘Zeg, hoe weet je dat allemaal,’ viel juffrouw de Vlag verbaasd uit. ‘Ik had het er juist met Hans over dat wij nergens van wisten. Hoe weet jij dat allemaal?’
‘Ja, ja, hoe weet ik dat!’ zei Anton. ‘Ja – zeg, Hans, – hij schijnt ook al een roman te hebben gepubliceerd. Weet jij daar iets van?’
‘Een roman?’ vroeg juffrouw de Vlag geschokt, misprijzend.
‘Ja, die man heeft een hele lijst van publicaties, zeg. Die publiceert maar! Als je dat ziet…’
‘Zeg, weet jij nog dat we vroeger ook eens zo’n man hebben gehad die ook romans schreef? Ja, wat was daar toch ook weer mee aan de hand, met die man. Die had voor de Engelsen gespionneerd of zoiets en toen moest hij ineens in alle haast weg en toevallig zag ik laatst zijn naam in de Times in verband met iets dat hij geschreven scheen te hebben.’
Achter een ironisch lachje liep Anton de docentenkamer binnen waar professor Vogel hem zonder verlies van tijd op de mouw tikte, beslag op hem legde en praten ging ter hoogte van Antons linker long. Hij had de brief nog steeds in zijn hand.
*
Voet voor voet, drong professor Vogel zich door zijn staf die in de benauwde kamer opeengepakt stond tot bij Hans. Geruime tijd bleef hij Hans vorsend aankijken zonder aanstalten te maken iets te zeggen.
Toen zei hij:
‘Hoe vind jij onze nieuwe koffiemachine?’
In de bolle, torpedovormige machine, een glanzende lachspiegel, begonnen bovenaan, in een doorschijnende plastic cockpit, bruine bellen pruttelend uiteen te spatten.
‘Die koffiemachine?’ vroeg Hans schrikkerig. ‘O, wel goed!’ Hij bracht het kopje naar zijn mond met de onschuldige bedoeling om het zo snel en zo kritiekloos mogelijk leeg te drinken, want hij haatte het om koffie tegen stoten en duwen van bewegende mensen te moeten beschermen.
‘Zo,’ zei professor Vogel.
Hij keek Hans stekelig aan. Hij zei niets.
‘Smaakt best,’ zei Hans met een smak. ‘O pardon!’ Hij
stootte met zijn elleboog tegen de hoogleraar doordat iemand duwend achter hem langs voorbij ging.
Beiden zwegen ze geruime tijd tegenover elkaar. Het gonsde van halfluide achterbakse nieuwtjes in de kamer en Antons lach klonk er bij tijd en wijle bovenuit. Mevrouw Satijn, een mollig meisje dat secretaresse was en bibliothecaresse, bracht koppen koffie rond en vroeg professor Vogel:
‘Heeft u eigenlijk al gehad, professor?’ Waarop professor Vogel kort knikte en heen en weer wiegde op zijn voeten die hij wijduit had geplaatst. Mevrouw Satijn ging verder. Haar haar raakte van de warmte los en viel naar alle kanten uiteen en ze duwde het terug met een wanhopig triest gebaar.
Professor Vogel keek Hans vorsend aan.
‘Ja, ik vind het niet goed,’ zei hij toen.
De knoop was doorgehakt, en rustig betogend vervolgde hij:
‘Kijk eens, voor mij is de enige goeie koffie… koffie die gezet is in een kan… drup drup drup.’ Professor Vogel knikte, zweeg en zoog zijn bovenlip over zijn tanden naar binnen. Drup drup drup, te laat, te laat. Te laat herinnerde Hans zich dat het veiliger is, te allen tijde, om koffie slecht te vinden, veiliger, verstandiger, de enige basis voor een vruchtbaar gesprek, salarisvermeerdering…
‘Och,’ zei hij verontschuldigend. Toen ging hij op iets anders over.
‘Ik heb vanmorgen aan mevrouw Satijn gevraagd wanneer wij onze nieuwe gordijnen krijgen,’ grapte hij.
‘En wat zei mevrouw Satijn?’ vroeg professor Vogel.
‘Ze zei: nog lang niet.’
Professor Vogels buik schokte.
‘Dat kan ik me voorstellen.’
‘Dag professor.’
Constant. Dat leidde af. En Constant zou, als alles goed ging, even vrolijk ergens intrappen.
‘Heb je hard gewerkt in de vacantie, Hans?’ vroeg Constant.
Hans knikte dankbaar, want hoewel hij lang geleden was gaan twijfelen aan de diepte van professor Vogels ondoorgrondelijkheid maakte de man hem onzeker en verlamde hij zijn tong.
‘Ja, tamelijk hard.’
‘O ja?’ riep Constant uit, grenzeloos verbaasd.
Luisterde Vogel, of luisterde hij niet? Hij stond, wiegde en keek naar de punten van zijn schoenen die zwart waren en briljant gepoetst.
‘Heb je de hele vacantie hard gewerkt?’ vroeg Constant.
‘Ja,’ zei professor Vogel, met grote beslistheid. ‘Het lijkt me dat er wel met die man te werken is.’
‘Te werken?’ zei Constant. Hij was nog zomers gekleed in een licht pak en een bloeze met touwtjes van boven die te klein aan het worden was en strak om zijn borst gespannen lag. ‘Te werken? O, met professor Litwak, bedoelt u.’
‘Ja,’ zei professor Vogel, ‘dat bedoel ik.’
‘Gunst, weet je wat ik nou zo leuk vind,’ zong de stem van mevrouw Satijn boven het rumoer uit.
Zonder afscheid te nemen bewoog professor Vogel zich in de richting van Anton.
‘Hoe vond jij die Litwak?’ vroeg Hans. ‘Jij hebt hem toch gezien? Gister?’
‘Och, Hans,’ zei Constant neutraal en op zijn hoede. ‘Hij leek me een aardige man.’
‘Hij schrijft gedichten,’ zei Hans.
‘O ja?’
‘En hij heeft ook een roman geschreven.’
‘O ja?’
‘Heb jij zijn naam wel eens ergens gezien?’
‘Zijn naam?’
‘Ja. Je zou toch denken dat je zijn naam wel eens ergens gezien zou hebben als hij zoveel schrijft. Anton zegt dat hij een hele lijst van publicaties heeft.’
‘O ja? Ik geloof… wacht.’
Constant dacht een ogenblik na, een wijsvinger tegen zijn wang.
‘Ogenblik,’ zei hij toen en liep nadenkend naar de koffiemachine waar Dr. P. de Wilde koffie tapte.
*
Buiten, naast het gebouw, waar een nieuw fundament werd aangelegd, begon een pneumatische hamer te hameren met de snelheid van een mitrailleur en een hevigheid die de ramen deed trillen. Mevrouw Satijn mompelde iets tegen de
kaartenbak en Constant keek afwezig om zich heen en verdiepte zich in een artikel over D.H.L. Hans liep naar zijn kastje en hoopte vurig dat niet alles lawineus naar buiten vallen zou op het moment dat hij het deurtje opentrok. Bovendien zou hij het op prijs stellen wanneer Frits Kuitman (‘ik ben maar een eenvoudige grammatica man’) zijn geminachte boekjes in zijn eigen kastje zou leggen in dit lange nieuwe jaar. Vorig jaar hadden ze zich daar gestadig opgestapeld en Hans materiaal op de achtergrond gedrongen, wat Hans had uitgelegd als een waarschuwing van de kant van Frits dat er zaken van groter gewicht aan de orde waren dan het vermaak dat het frivole niemandsland van de literatuur te bieden had. Praat tegen zo’n man over morele verplichtingen, het opvoeden van de emoties, sensibiliteit en introspectie en hij duwt je een vertaling ons de neus, schandalig, een oerwoud van woedende rode strepen waar geen tellen aan is en waarbij het poëtisch inzicht waarmee Hans aan kwam dragen een vage catagorie bleef waarop Frits’ droge ‘ja, dat kan wel’ Hans schuldbewust het zwijgen oplegde. Wij leven, dacht hij literair, in een onuitputtelijke bende van menselijke verwarring. Maar, goddank, viel er niets naar buiten, en er was, goddank, geen brief.
Hij uitte zijn tevredenheid hierover tegen mevrouw Satijn en keek in de spiegel achter haar rug, aan het stuk muur tussen de twee ramen. Plotseling hield het gehamer op. Het liet een stilte achter waarin de toeter van een auto klonk. Hij stond onwennig tegenover zijn spiegelbeeld, zag dat hij rode oren had gekregen of steeds had gehad, en keerde zich schuldig af.
‘Waarom hangt die spiegel daar eigenlijk?’ vroeg hij onverstaanbaar. Constant las zijn artikel. Hans zag, tot zijn ergernis, dat de bladzij van het tijdschrift in twee kolommen was verdeeld. Waarom liet hij zulke rotzooi niet met rust? Het geratel en gehamer begon weer, een korte hevige uitbarsting, dan een stilte waarin iemand iets schreeuwde. Huu! Hans liep naar het raam en zag beneden op het binnenplaatsje van het gebouw een stoommachine, een rond zwart monster, op een structuur van houten balken. Twee mannen waren bezig met pneumatische hamers. Uit de machine stoomde een wit wolkje omhoog dat opzij woei, uitdijde en zijn kleur ver-
loor. De zon scheen op de mannen die de hamers voor hun voeten lieten wroeten in de grond, en van boven uit het raam nietige spierbundels waren, door lachspiegels vervormd. Van achter de stoommachine verscheen een derde man. Hij zei iets tegen de mannen en gaf aanwijzingen met een autoritair gebaar. Hier, of daar. Daar. Hier. Hij wees. Hier. Het daveren begon opnieuw. Het hield weer op.
‘Naar, hè, die herrie,’ zei mevrouw Satijn. ‘Zeg hoe vinden jullie die professor Litwak eigenlijk?’ Ze keek de assistenten nieuwsgierig aan. ‘Nou?’
‘Ik zie die man bijna nooit,’ zei Hans. ‘Geeft hij al college, eigenlijk?’
‘Het schijnt toch wel een hele knappe man te zijn,’ zei mevrouw Satijn.
‘Knap?’ zei Hans ongelovig.
‘Of niet?’ vroeg mevrouw Satijn, dadelijk van haar stuk. ‘Of vinden jullie hem toch niet zo knap?’
‘Och…’
‘Niet zo erg?’
‘Hij lijkt mij wel knap,’ zei Constant stug.
‘Mij niet,’ zei Hans stugger.
Er werd zacht op de deur geklopt, mevrouw Satijn riep zangerig ‘ja’ en een meisje vroeg met hangend haar om de hoek van de deur of ze even mocht opbellen. Even.
‘Nou, komt u dan maar even,’ zei mevrouw Satijn.
‘Dat vind ik toch zo’n vervelend kind,’ zei mevrouw Satijn. Ze trok een vies gezicht naar de deur waardoor het meisje na een stijve knik verdwenen was.
‘Och,’ zei Constant mild.
Hans ging voor het raam staan. Hij deed zijn handen in zijn zakken en bleef een tijd naar beneden kijken.
De stoommachine hoestte plotseling een rookwolk uit en schudde dreunend op zijn fundament.
*
‘Nee, maar we hadden het zoëven toch over professor Litwak? Nou heb ik toch zo iets grappigs beleefd! Gister…’ Mevrouw Satijn schrompelde ineen van binnenpret. ‘Toen kwam hij hier zo binnen… wat ruikt die man altijd! Frisse zeep of zoiets, ik weet niet wat het is. Nou, en toen vertelde
hij hier zo dat zijn vrouw over twee weken jarig was… En ik wist nog niet eens dat hij getrouwd was! Zeg wisten jullie dat? Dat zijn vrouw een Siciliaanse is?’
Hans kwam binnen, draalde een ogenblik voordat hij groette en keek vragend om zich heen.
‘Ja, heus hoor,’ vervolgde mevrouw Satijn. ‘Een Siciliaanse, en hij is er wat trots op. Hij vertelde het zo trots, dat was ook nog zo grappig. Ze zijn ook pas drie maanden getrouwd en nou was zijn vrouw jarig en hij zat er zo over in…’
Hans trok zijn sportjasje uit, haalde zijn trui over zijn hoofd en trok het jasje weer aan. De kou buiten, de warmte binnen, het verschil tussen innerlijk en uiterlijk, innerlijke warmte, waarheid, harmonie, schoonheid. Schoonheid? En waarom niet? Vanwaar die vreemde angst voor het woord? Was schoonheid denkbaar? Maar wat een stormloop van gedachten leek te zullen worden die geen pen zou kunnen bijhouden, stokte en zenuwachtig begon Hans het materiaal voor zijn college bijeen te zoeken.
‘Hij stond hier zo… wat kan ik nou voor haar kopen. Nou, toen zei ik zo, een leuk tasje misschien, maar dat scheen hij niet zo leuk te vinden. En toen zei ik ineens: maar waarom koopt u dan geen leuke bloeze voor haar? En toen vroeg hij nota bene of ik met hem mee wilde gaan om hem te kopen. Maar weet u dan de maat van uw vrouw, zei ik. Nee, hoor nou, dat was zo mooi. Hij zei: ze is ongeveer net als u, alleen meer ontwikkeld hier!’
Mevrouw Satijn trok gnuivend een lijn met haar wijsvinger van links naar rechts over haar borst.
‘Stel je voor: meer ontwikkeld hier!’ Ze proestte.
‘O,’ zei Constant op een vragende toon. ‘En bent u geslaagd? Ik bedoel: heeft u een bloeze gevonden?’
‘Leuke bloeze,’ zei mevrouw Satijn. ‘Een hele dure, met aan de bovenkant zo…’ En met een ballpoint markeerde ze een kartelrand bij haar hals. ‘Meer ontwikkeld!’ gnuifde ze.
Iemand belde op. Mevrouw Satijn duwde de hoorn stijf tegen haar oor en hield haar hoofd scheef. Ze schreef een naam op een papiertje en spelde de naam langzaam en nauwkeurig terug, elke letter met de punt van haar ballpoint aanwijzend. ‘Wacht u dan even?’ Ze legde de hoorn op het vloeiblad en liep naar de grond kijkend naar de bibliotheek.
‘Hé! God!’ fluisterde Constant hees. ‘God! Is zijn vrouw een Siciliaanse? God! Hé, Hans!’ Hij lachte. ‘Dat is precies wat ik van hem had verwacht.’ Hij keek snel en schuw naar de telefoon. ‘Dat is precies wat ik me van hem had voorgesteld! God! Een Siciliaanse!’
‘Waarom heeft hij haar niet meegebracht?’ vroeg Hans.
Constant dacht na.
‘Wie was dat? Wie was dat, die mij dat vertelde, dat hij zijn vrouw niet heeft meegebracht, omdat… God, wie was dat?’
‘Anton?’
Hans keek op zijn horloge. Hij moest beginnen. Even wachten, even nog.
‘Nee, Anton was het niet, maar… Iemand heeft het me verteld. God… wacht, ik weet het weer. Zo is het. Ze zijn samen naar Europa gekomen, ze hebben samen door Italië en Frankrijk gereisd en toen is zij alleen terug gegaan… Dat is waar ook: zijn vrouw geeft les aan een van de sjiekste scholen in Californië. En hij zit in Wyoming! Wacht. Iemand heeft me verteld dat zijn vrouw met Kerstmis hier komt, want dan kan ze pas van die school weg, of zoiets.’ Constant lachte en keek dadelijk daarna ernstig en bezorgd. ‘Geloof maar dat zij hem van het begin af aan duidelijk heeft gemaakt dat ze niet hier in Amsterdam…’ Hij maakte de zin niet af.
*
Hans en Constant wandelden samen op naar de tram.
‘Het is een vreemde man,’ zei Hans. ‘Beschouwt ons geloof ik als een stelletje clowns. Ik vraag me wel af wat hij zich verbeeldt. Alles is verkeerd bij ons, alles is beter in Amerika. Er is niet mee te praten. En dat geklets over de sfeer van algemene discussie die bij ons zou ontbreken. Gelukkig maar… als ik hem goed begrepen heb. We doen alles verkeerd, onze studenten deugen niet. En dan zegt hij steeds, wat jullie nodig hebben, wat jij moet doen. Hoe oud is die vent helemaal? Een vreemde man. De koffie deugt ook nergens.’ Plotseling zei hij kwaad: ‘Als die man niet oppast dan heeft iedereen binnen een maand voorgoed genoeg van hem.’ ‘Ik bedoel Vogel,’ vervolgde hij. ‘Als hij niet uitkijkt dan jaagt hij Vogel tegen zich in het harnas. Kletst hij ook zo tegen Vogel? Over onze studenten? Ben jij daar wel eens bij
geweest? Vogel is juist ontzettend gevoelig voor… Daar gaat een tram. Gemist!’ Hij zei het met wrevelige tevredenheid. De tram daverde langs het stopsignaal.
‘Ik heb hem nooit tegen Vogel horen praten,’ zei Constant gesloten, terughoudend. ‘Je moet niet vergeten, Hans,’ zei hij, ‘dat hij alleen is… Verdomme… hij is pas getrouwd en zijn vrouw zit in Amerika, hij woont in een stad die hij niet kent…’
‘Hij ziet niets van de stad, hij zit er alleen maar voortdurend over te zaniken dat wij geen grote gebouwen hebben en dat New York veel mooier en groter is. Grote gebouwen! En weet je wat hij mooi vindt? Laatst liep ik met hem over het Spui en daar op het kruispunt naar de Kalverstraat bleef hij staan. Dat vond hij een mooi punt!’
Constant lachte kort.
‘En jou wilde hij ineens een weekend mee naar Brussel nemen! Naar al die grote gebouwen daar! Doe je dat nog?’
‘Och, als hij het wil. Misschien. Je moet niet vergeten…’
‘En dat wij niet publiceren dat schijnt hem ook erg hoog te zitten. Ik zou wel eens wat van die lange lijst van hem willen lezen. Hij noemt ons een gentlemen’s club, omdat niemand van ons publiceert! Het is nog niet eens waar ook. Hij vergeet dat wij specialisten hebben waar ze in Amerika niet aan kunnen tippen.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Wat?’
‘Dat ze er in Amerika niet aan kunnen tippen?’
‘Aan die universiteit waar hij zit, soms? Ik verzeker je dat die meer op een middelbare school lijkt. En dat gebazel over wiskunde…’
‘Maar dat ben ik met hem eens!’
‘Wat ben je met hem eens?’
‘Dat het niet goed is dat wij niets van wiskunde afweten. Vroeger dacht ik ook dat het er niets toe deed.’
Hans keek kwaad naar Constant. Hij dacht eraan dat Constant professor Litwak had toegegeven dat wiskunde voor wiskundigen interessanter is dan literatuur voor literatoren, wat professor Litwaks minachting weer wakker had geroepen hoewel het zijn eigen woorden waren geweest. Moeilijke man. Hoe kon je de moderne wereld begrijpen…
‘Goede berichten van uw vrouw?’ had Constant, naar gewoonte, het gesprek halverwege een principiële mening afgekapt en daarop kwam professor Litwak met de onthutsende mededeling dat zij elkaar elke dag een brief van drie à vier kantjes schreven zonder zich daarbij een ogenblik te vervelen.
*
Professor Vogel droeg een kop zeer slechte koffie in zijn linkerhand. Zijn brede, kalme rug was naar de kastjes gekeerd, zijn voeten stonden uit elkaar, en zijn gewicht was, verstandig, gelijkelijk over beide benen verdeeld. Het was stil in de stafkamer, de hamers werkten niet, buiten gevecht gesteld, door de kou misschien. Mevrouw Satijn zat achter de schrijfmachine, keek naast zich op het papier, keek naar het toetsenbord en gaf een tik. Tik. Buiten was het donker weer. Tijden geleden had professor Vogel iets tegen mevrouw Satijn gezegd, een schrale handvol korte alleenstaande woorden waaromheen mevrouw Satijn, de zeilen van haar intuïtie bijgezet, een zin had weten te borduren. Nu keek professor Vogel voor zich en bewoog zijn lippen over elkaar. Dat deed hij wanneer iets hem dwars zat.
De deur ging open. Frisse zeep? Nauwlijks merkbaar knikte professor Litwak naar mevrouw Satijn. Daarna keerde hij zijn hoofd af. Professor Vogel keek strak en onbewogen voor zich. Toen professor Litwak verder de kamer inliep keerde professor Vogel zich zó dat professor Litwak niet meer dan zijn rug kon zien. Mevrouw Satijn concentreerde zich verbeten op haar typwerk. Professor Litwak ging zitten aan de tafel waarop de tijdschriften lagen uitgestald.
*
‘Ja,’ zei professor Vogel, scherp, nadrukkelijk. ‘Die-manergert-mij.’
Zijn stem klonk dreigend. Iemand wilde hem iets naders vragen, maar er viel een doodse stilte omdat de deur open ging.
*
‘Jakkes,’ zei mevrouw Satijn. ‘Daar word ik nou toch zo zenuwachtig van. Dat gedoe. Daar kan ik niet tegen op, hoor… dat stiekeme…’
‘Nou,’ zei Anton, ‘ik vind hem toch ook wel een beetje vervelend, hoor.’
*
‘Ik heb medelijden met hem! Verdomme! Ja!’ zei Constant. ‘Pas getrouwd en dan alleen in een vreemde stad. Drie maanden geleden getrouwd… En ik durf met je te wedden, Hans, en dat geloof ik werkelijk, dat hij na Kerstmis, als zijn vrouw er is, een ander mens zal zijn.’
‘En ik had juist gedacht dat jij juist erg goed met hem zou kunnen opschieten,’ ging hij verder.
‘Waarom?’
Constants rechterarm schoot omhoog.
‘Hier is eindelijk eens een man die zich van de universiteit niets aantrekt, die zijn baan alleen maar genomen heeft om zelf te kunnen schrijven… Daar zou jij toch sympathie voor moeten hebben, Hans, tenminste…’
‘Ik bereid mijn colleges altijd zo goed mogelijk voor,’ zei Hans zuur.
Constant stond op het punt om wanhopig te worden.
‘Ik zeg niet dat jij je colleges niet goed voorbereidt. Ik zeg alleen dat Litwak zoveel mogelijk zelf wil schrijven, en dat jij…’
‘Wat schrijft hij dan zoal?’ vroeg Hans wantrouwend. ‘Alle literatuur verveelt me!’ Hans bouwde de stem van professor Litwak, het affreuse accent, zo natuurgetrouw mogelijk na, terwijl Constant hem een zijstraat instuurde, naar het winkeltje waar hij zijn avondeten wilde kopen.
‘Je weet dat hij dat niet meent, Hans. Verdomme, dat kan hij niet menen. Natuurlijk interesseert hij zich voor literatuur. Ik zou graag eens wat van hem lezen, het zou me niks verbazen als het ontzettend goed zou zijn.’
‘Heeft hij dan al een boek uitgegeven? Of alleen wat losse gedichten in een of ander obscuur tijdschrift?’
‘Nu word je gemeen.’
‘Wat?’
‘Je weet hoe gemeen je over mensen kunt zijn. Het enige dat ik zeg is dat ik denk dat hij best eens erge goeie gedichten geschreven zou kunnen hebben. Ik bedoel alleen maar dat ik hem er best voor aanzie.’
‘En dat verhaal over zijn roman? Was dat loos alarm?’
Ze hielden halt bij de winkel. Iemand kwam naar buiten, er rinkelde een ouderwetse bel. Toen Constant zijn hand naar de deur uitstrekte vroeg Hans ineens:
‘Wat zeg jij eigenlijk tegen hem?’
Constant keek verloren de winkel in.
‘Vind je niet dat hij allang had moeten zeggen: zeg maar Oswald? Dat voor een Amerikaan!’
Constant aarzelde.
‘Heeft hij jou ook niets gezegd? Of noem jij hem soms professor?’
‘Nee.’
‘Is hij werkelijk professor?’
‘Dat is het hem juist,’ viel Constant, plotseling opgewonden, uit. ‘Weet je, ik geloof dat hij eigenlijk pas associate professor is.’ Hij maakte een verschrikte zijsprong om iemand te laten passeren.
‘Vogel…’ aarzelde Constant. ‘Vogel zei het niet…’
‘Vogel zegt nooit wat.’
‘Maar hij suggereerde het. En Litwak schijnt tegen niemand gezegd te hebben dat hij associate professor is. Tegen niemand.’
‘Wat zeg jij dan tegen hem?’
‘Ik weet het niet. Ik zeg gewoon niks…’
‘Ik verdom het om professor tegen die vent te zeggen.’
‘Dat doe ik ook niet,’ zei Constant beslist.
‘Wat moet je nog kopen?’
Constant draaide met vage uitvluchten om zijn avondmaal: de schuwe vrijgezel tegenover de getrouwde eter.
‘Die vent is even oud als wij,’ zei Hans. ‘Het is belachlijk.’
‘Wat je natuurlijk zou kunnen doen,’ zei Constant. ‘Hé, dat zou een idee zijn. Je zou tegen hem kunnen zeggen: zeg maar Hans. Dat zou een idee zijn. Zeg maar Hans…, dan moet hij wel wat zeggen.’ Hij lachte. ‘Als hij dan nog niets zegt…’ Hij knikte een korte knik naar links, terwijl Hans, kwaad over de dingen in het algemeen, de mensen die in het winkeltje op hun beurt stonden te wachten afkeurde. ‘Verdomme, Hans, je moet niet vergeten dat hij niets hoger is dan wij. Associate professor! Dat betekent niets, dat betekent gewoon… Je moet niet vergeten dat associate professor in Amerika niets meer is dan assistent hier,’ zei Constant,
rood van kwaadheid en opwinding. ‘Wij hoeven beslist geen professor tegen hem te zeggen.’
‘Dat ben ik ook helemaal niet van plan,’ beet Hans Constant toe.
‘Ik ook niet,’ zei Constant verhit. ‘Ik ook niet. Natuurlijk niet. Verdomme! Wacht! Weet je wat we wel zouden kunnen doen? Tenminste, dat is de regel in Engeland: we kunnen hem Litwak noemen, bij zijn achternaam. Een collega mag je bij zijn achternaam noemen: Litwak. Dat is de regel, daarmee geef je aan dat je een gelijke rang hebt.’
Toen ging Constant de winkel binnen, een opgeheven hand, tot ziens.
*
Een Siciliaanse! Er waren alleen het toverwoord en fragmentarische, ontwijkende toespelingen, de geuren die professor Litwak bij zich droeg om de Siciliaanse ongezien tot leven te brengen. Dat professor Litwak Sartre ziek en verderfelijk vond, dat hij dagelijks spuugde op de beerput filosoof, hoefde over de vrouw niets te zeggen. Wel professor Litwaks voorliefde voor Rigoletto misschien, en het feit dat hij bij een reisbureau kaartjes kopen ging voor het Wagner Festival te Bayreuth, zonder schaamte niet alleen, maar agressief. Foto’s liet hij niet rondgaan. Telkens wanneer professor Litwak iets in zijn geurige portefeuille zocht had Hans, zonder resultaat, over zijn schouders meegekeken, en de rampzalige keer dat ze bij de professor thuis waren uitgenodigd en zijn flat geprezen hadden, wat in slechte aarde was gevallen, hadden ze op de momenten dat hij met zijn doorgekookte koffie in zijn keuken bezig was, in elke hoek en overal achter gekeken en niets gezien. Dromend van een grotere eenvoud in de literatuur en zijn studenten mededeling doend van zijn dromen verzon Hans doorwrochte beelden om de Siciliaanse aan zich te onderwerpen. Maar zij verzette zich, gaf geen krimp. Steeds was hij in de weer met details om zijn ergernis voedsel te geven. Sprookjes waar professor Litwak zo van hield, ook al verkeerd. En laten we geen puriteinen zijn, had hij gezegd. Laten we: dat zei de pseudo-hoogleraar altijd wanneer hij bedoelde Hans en Constant die, als jongsten, vrijwel voortdurend met dit vergelijkend literatuurwonder zaten opgescheept. Laten we geen puriteinen zijn: toen had hij gouden
armbanden, versieringen, diamanten verdedigd tegenover hun boerse smaak en altijd kwam hij terug op dat nietpubliceren.
Rigoletto!
*
Mevrouw Satijn liet verlegen de ballpoint draaien tussen duim en vinger van beide handen.
‘Ja?’ vroeg Constant dromerig.
‘Toen heeft hij toch die bloeze gestuurd?’ Pats! De ballpoint gleed uit haar vingers en bleef op het vloeiblad liggen.
‘En toen kwam hij gister, en helemaal in de war. En toen leek het wel of hij mij nota bene nog de schuld wou geven! Idioot niet? Alsof ik er iets aan kon doen! Het was mijn schuld toch niet?’
‘Ja,’ vervolgde ze, ‘zijn vrouw had die bloeze meteen teruggestuurd, met een lange brief erbij, ja, stel je voor! Toen las hij mij ook nog die hele brief voor! Ik ben zijn vrouw toch niet? Ja, en ze schreef dat als hij niets beters wist te sturen dan had ze veel liever niks, en hoe kwam hij erbij om zoiets geks te sturen. En ze ging te keer in die brief! Nou! Hoe vindt u het! Stel je voor! Dan ben je net drie maanden getrouwd.’ Ze lachte geschokt. ‘Ik vond het toch zo idioot, zo niks jongs, niks aardigs… en nou moest hij die bloeze meteen gaan ruilen en nou weet hij natuurlijk helemaal niet meer wat hij kopen moet. Ze was woedend! Hoe vin je zo’n vrouw?’
De deur ging open. Dat gebeurde steeds meer tegenwoordig: wanneer iemand goed en wel aan het oordelen was werd hij gestoord door de beoordeelde zelf en zo werd het leven in de docentenkamer geleidelijk aan een hel.
Maar het was Anton. Hij lachte ironisch.
‘Maar die gierigheid van die man, hè?’
‘Gierigheid?’ vroeg mevrouw Satijn nieuwsgierig.
‘Ik heb hem meegenomen naar het Waterlooplein, zeg… hij wou met alle geweld een tweedehands radio kopen. En daar zijn we toch de hele middag bezig geweest, eerst de een, dan de ander. Er deugde natuurlijk niks van. Je mag ze daar proberen, in dat café, op de hoek. En daar zitten dan van die marktkerels om zo’n hoge potkachel, weet je wel, zoals we vroeger op de poort hadden, die zitten daar dan te kletsen en te hoesten en die kijken je dan aan, zeg, ja, alsof ze zeggen
willen, voor hoeveel kan ik jou nou eens oplichten. Ja, zeg… besodemieteren. Ha! Ja! Dat is een ervaring, hoor… alles in het half donker, je ziet er natuurlijk geen fluit. Nou, en daar moesten we heen, met al die radio’s die hij uitgezocht had. Die kerels begonnen er natuurlijk genoeg van te krijgen, die dachten allang niet meer dat ze wat zouden verkopen. En iedere keer moesten we weer luisteren, zeg. En ik kon uiteraard geen enkel verschil horen, maar hij wel, hoor. Ja, hoor! Toen kon hij er dan eindelijk een krijgen, zeg, voor f 52,-. En toen moest ik van die Litwak nog bij die vent gaan afdingen. Ja, en je moet weten, dat kan ik helemaal niet, hè!’
Anton lachte een paar reusachtige ha’s.
‘En, en… heb je het gedaan?’ vroeg Constant zorgelijk.
‘Néé!’ zong mevrouw Satijn.
‘Natuurlijk! Dat moest ik toen wel, hè. Nou, en dat ging natuurlijk helemaal niet. Maar Litwak gaf geen krimp. Moet je horen, zeg: toen zijn we weggegaan en toen stond hij erop dat we de volgende dag teruggingen, naar die zelfde vent.’
‘Néé!’ riep mevrouw Satijn uit.
‘En laat ik er nou nog twee gulden afkrijgen ook!’
‘Het lijkt me een erge domme man,’ opperde Hans.
‘Stom?’ vroeg mevrouw Satijn. ‘Vind je hem stom? Denk je dat hij stom is?’
‘Och,’ zei Anton. Hij leunde ongemakkelijk voorover op de stoel die onder zijn grootte kinderstoel geworden was. ‘Och, ik vind hem zo gewoon toch wel aardig intelligent. Alleen… hij weet niet veel, hè. Hij weet eigenlijk geen fluit. Maar hij doet dan ook vergelijkende literatuur en dan hoef je niets te weten, hè. Dan hoef je alleen maar een paar meesterwerken te lezen. Hij leest uitsluitend de oude meesters… als er dan weer eens wat is dan kijkt hij er vadertje Tolstoy maar weer eens op na. Hij maakt zich er wat al te gemakkelijk af, hè. Met de moderne kritiek is hij ook helemaal niet op de hoogte. Helemaal niet.’
*
Juffrouw de Vlag kwam woedend binnen.
‘Verbeeld je! Wat verbeeldt die man zich eigenlijk? Hè?’
Ze plofte neer in een stoel en trok heftig aan haar sigaret.
‘Bespottelijk!’ zei ze. ‘Te gek om van te praten! Ik loop op de gang, en hij komt net uit de grote collegekamer. Je weet
natuurlijk al wie ik bedoel. En weet je wat hij tegen me zei? Dat geef ik je te raden! Met zijn neus in de wind komt hij op me af, hij zegt: wat krijgen ze hier eigenlijk? Winderige colleges? Wat verbeeldt dat ventje zich? Nou wordt het toch al te gek! Stel je voor! Hoe vind je zoiets? Zeg! Ik zeg: wat bedoelt u? Ja, die studenten zeiden niets, ze lazen niets, hij kon ze niet aan het praten krijgen, ze zeiden niets, ze waren allemaal even saai. Weet je wat hij zei?’ Ze bootste professor Litwaks accent na. ‘“You’ve got mid-western students here. In New York… marvellous… they leap at you!” Wie zijn ze, zeg ik tegen hem. Ja, dat waren die meisjes. Ja, en je moet weten wie daar zaten, die Maartje, of hoe heet dat kind, en… Geen wonder dat die niets zeggen. Ik zeg nee, wij geven hier geen winderige colleges, maar als u weten wil wat het peil van onze studenten is, dan moet u maar eens met een paar van die oudere jongens gaan praten. Weet je wat hij toen deed? Toen liep hij weg! Toen liep hij zó bij me weg!’
Ze stond op, nam een brief van het bureau en ging weer zitten.
‘Verbeeld je! Zo’n mannetje! Winderige colleges! Wat verbeeldt die man zich!’
‘Wilt u koffie?’ vroeg Constant bezorgd.
‘Nee, dank je, laat maar. Hoe kom ik hier ineens aan?’
Ze hield de brief omhoog.
‘Wat een vervelende man! Bah!’ zei mevrouw Satijn. ‘Soms kan hij ook zo sarcastisch zijn, jakkes, daar word ik helemaal koud van. Net of je wordt neergeslagen.’
‘Winderige colleges?’ zei juffrouw de Vlag. Ze blies een strengel rook de kamer in.
‘Weet je wie ook nog heeft opgebeld?’ vroeg mevrouw Satijn.
‘Ja, dat kan wel,’ zei juffrouw de Vlag, ‘maar ik praat niet meer met die man.’
*
Op een feestavond zei Hans favoriete studente achter haar hand: ‘Wie is dat mannetje toch? Hij ziet eruit alsof hij elke schoonheidssalon tussen Caïro en Amsterdam heeft bezocht.’
*
‘Je weet,’ vertelde Anton, ‘dat dinsdag volgens jarenlange
traditie de dag is waarop ik met Vogel lunch, op de vierde verdieping van De Stad Parijs en daar mag dan nooit iemand anders bij zijn, nooit… Ha ha!
‘Dinsdag om kwart over twaalf komt Litwak binnen net op het moment dat Vogel bij me was komen staan om mij er zwijgend op attent te maken dat het dinsdag was. “Voelt iemand er iets voor om te gaan lunchen?” vroeg ie, zeg. Ik zag Vogels gezicht versomberen. Ik probeerde het nog zo’n beetje goed te praten, ja, ha ha… Nee, zeg, wat doe je dan, in zo’n situatie? Ja, wat moest ik doen? Die man heeft zo’n dikke huid, zeg! Ik kon toch moeilijk zeggen, kijk, eh, professor Litwak, ja, professor Litwak, ha ha. Dinsdag, professor Litwak, is volgens oud folkloristisch gebruik de dag waarop ik alleen met professor Vogel lunch op de vierde verdieping van De Stad Parijs… En hij hield ook niet op, zeg, hij hield niet op. Je had Vogels gezicht moeten zien. En toen, en nou komt het mooie pas, toen kwam De Wilde binnen. En toen zegt Litwak, ja… taktloze hond… ha ha… toen zegt Litwak tegen De Wilde… meteen dat hij binnenkwam… ga je mee lunchen. Toen had je Vogels gezicht moeten zien. Hij werd helemaal rood en opgezwollen van drift… helemaal rood. En De Wilde zei natuurlijk meteen: “ja, dat is best.” Wat kun je ook anders van hem verwachten? De Wildebegrijpt-daar-allemaal-niets-van. Nou, toen gingen we met ons vieren, op een rij, met een razende Vogel aan de kop, op weg naar De Stad Parijs.’
Hij lachte en maakte een pauze om op adem te komen.
‘Je weet toch dat Vogel geen kwaad woord over De Stad Parijs wil horen,’ vervolgde hij. ‘Nou, goed, die Litwak loopt daar zo rond, zo van waar breng je me nou in vredesnaam en van wanneer begint het eigenlijk, en, en… o ja, toen stevende hij op een gegeven ogenblik op Vogel af en toen zei hij: “Waar gaan we eten?” Dat was al mis, hè. Vogel zei: “We gaan naar de vierde verdieping.” Zo: “We gaan naar de vierde verdieping.” Hij stond natuurlijk al bij de lift. Je kent het daar toch? Heb je dat nooit meegemaakt? Het beste eten van de stad! Kijk eens, het eten daar is altijd goed. Ja! Ha! Ha! Hoe vaak hij me dat al niet heeft uitgelegd. Enfin, wij in de lift naar boven. En het is daar altijd eivol, hè. Verschrikkelijk! Vreselijk, Hans. Het is erg… vreselijk! Nou, en je weet,
je kunt daar niet zitten, het is zo’n soort self-service… zo’n selluf surruvus… en je staat om van die tafels… nou, toen stonden we daar, met ons vieren, op een rij, aan dat buffet, met die dingen in de hand, die blikke dingen, die bladen, en De Wilde helemaal geknakt, van de warmte, die komt daar nooit, die wist helemaal niet wat hij met dat blad moest doen, en toen komt die Litwak, zeg, die kijkt zo om zich heen, zo van, wat is dat hier voor een troep, wat is dat hier voor een bende, en toen zegt die man tegen Vogel, die had zijn blad al tot de nok toe volgeladen… toen zegt die Litwak: “Waar kunnen we hier zitten?” “Hier,” zegt Vogel, “kun je niet zitten. Zitten kun je op de derde verdieping. Daar is het eten duurder.” En die Litwak, nee, zeg, nou komt het eigenlijk pas, die Litwak zegt prompt er bovenop: “Niet zitten? O, dan blijf ik hier niet.” En met dezelfde vaart draait hij zich om, zonder een woord te zeggen. Ha! Ha! Snap je dat nou? Snap je zo’n taktloze hond? Nou, goed, en toen stonden we daar, met onze erwtensoep, en onze slaatjes, en weet ik wat allemaal, en met De Wilde erbij, die er helemaal niet bij had mogen zijn, en Vogel, ziedend. Het was vreselijk. Vogel zei geen woord. Geen woord, hè, de hele maaltijd niet. En daar stonden wij, en vol dat het daar was… niet te beschrijven, niet te beschrijven zo erg… Ha! Ha! Ha!’
*
‘Ik moet zeggen dat ik zijn smaak ook wat vreemd vind,’ gaf Constant toe.
Ze waren een avond bij professor Litwak geweest waar niemand van de beloofde gasten verschenen was en waar professor Litwak, voor de gelegenheid, op zijn tafel een onaangebroken honingkoek, een kop vol ongezouten amandelen, dikke stukken zoute drop, twee bekers studentenhaver, een rol drop, een schaal king-size roomgebakken en een schaal onrijpe appels uitgestald had naast een fles port, een halve fles bessenjenever, een halve fles echte jenever die binnen het kwartier schoon leeg was.
‘Weet je,’ zei Hans, ‘dat wij hem van het begin af aan geprobeerd hebben uit te nodigen? En die ene keer dat hij bij ons is geweest deed hij al zijn best om zo onaangenaam mogelijk te zijn. Nee, nee, ik overdrijf niet. Hij zei niets, hij
wou niets hebben. Misschien hadden we zoute drop moeten inslaan! We hebben alles gedaan om hem zich thuis te laten voelen…’
‘Er is een ding dat je vergeet, Hans.’
‘Wat?’
‘Dat hij jood is.’
‘Wat een onzin!’
‘Dat is geen onzin, Hans. Hij voelt zich geïsoleerd. En dan in Amerika… je weet hoe het is om jood te zijn in Amerika. Verdomme, ik kan die man niet haten.’
‘Ik haat hem ook niet! Ik haat hem geen ogenblik, maar je kunt zijn joodschap onmogelijk gebruiken als een excuus voor zijn vervelendheid. Hij is vervelend… ja, maar hij is jood… O, is hij een jood? Wat een oplossing! Wat een onzin! Dat is binnenste buiten gekeerd anti-semietisme van jou… om dat er bij te halen. Ik weet wat je bedoelt, maar het is gewoon een vervelende man, zoals er wel meer vervelende mensen zijn.’
Zij bleven staan. Constant keek op naar zijn raam, een voet op de stoep, de andere op het trottoir in de deftige buurt waar hij woonde. Het licht op zijn kamer brandde.
‘Zelfs Anton mag hem niet,’ zei Hans.
*
Dr. P. de Wilde gooide een pakte sigaretten op de grond. Daarna liet hij een losse sigaret vallen.
‘Ach, verdomme,’ zei hij.
Hij rammelde krachtig met een doosje lucifers
‘O zeg…, wil jij er soms ook een?’ vroeg hij geschrokken.
Voor hun op de tafel stond een stapel nieuwe boeken die professor Litwak korzelig had besteld om lacunes in de bibliotheek aan te vullen en waaronder Hans de meest verbijsterende populaire lectuur had aangetroffen. De lijst was blijkbaar aan elke controle voorbij gegaan.
‘Weet je,’ zei Hans, terwijl hij een dun toneelstukje uit de stapel trok, ‘dat hij een artikel over Lady Chatterley heeft geschreven? Alleen over haar, niet over het boek. Het karakter van Lady Chatterley of iets dergelijks. Hij wilde een Italiaans motto boven het stuk zetten maar hij kon zich alleen de eerste twee woorden herinneren en hij wist ook niet meer
waar hij het had gezien. Maar goed, in dat artikel betoogt hij dat het niet van geestelijke moed of vrijheid getuigt om zo openhartig over de verhouding tussen man en vrouw te schrijven.’
‘Ja!’ zei Dr. de Wilde. Hij deed zijn kopje op het schoteltje rinkelen.
‘En hij zegt daar verder in dat er juist een sfeer van geheimzinnigheid, van zwijgen en van natuurlijke gêne om het onderwerp heen moet blijven bestaan.’
‘Gô!’
‘Hij zei: Lawrence schijnt tegenwoordig nogal populair te zijn. Hij begreep niet hoe dat kwam. Toen heb ik hem verteld dat dat althans gedeeltelijk te danken was aan de invloed van Thought. Toen keek hij me zo verbaasd aan, zeg – ik had het gevoel dat hij nog nooit van Thought had gehoord. Die man documenteert zich helemaal niet! En dat noemt hij dan een “scholarly article”.’
‘Ja!’ zei Dr. de Wilde.
Plotseling zei hij:
‘Zeg! Dat kun je toch niet zo maar doen! Natuurlijk niet! Voor zo’n artikel zul je je toch eerst terdege moeten documenteren! Dat ben ik helemaal met je eens.’
*
‘Weet je wat ik geloof?’ zei Hans. ‘Ik geloof dat die vrouw, die Siciliaanse, helemaal niet bestaat. Een dagdroompje van prins Oswald, een fabeltje uit Duizend-en-een-nacht.’
‘Nou Hans! Godverdomme! Die vrouw bestaat! Ik wil om alles met je wedden. Dacht je anders dat hij…, ach. Die vrouw bestaat. Natuurlijk bestaat die vrouw. Godverdomme! Ik heb met hem gepraat. Ik heb veel meer contact met hem gehad dan jij, omdat… ik heb… daar weet jij nog niet eens wat van.’
Constant nam een slok van zijn bier.
‘Die vrouw bestaat,’ zei hij. ‘Ik heb ‘s avonds met Litwak gewandeld! Ik heb met hem in de hoerenbuurt gelopen en ik heb een totaal andere kijk op hem gekregen. Totaal anders. Die vrouw bestaat.’
Hij veegde langs zijn lippen.
‘Ik weet wat je bedoelt Hans. Ik weet wat je bedoelt. Denk
niet dat ik niet weet wat je bedoelt! En toch heb je geen gelijk, verdomme…’
‘Heb je dan wel eens een foto van haar gezien?’ vroeg Hans. ‘Mooi, aardedonker, lange zwarte haren tot over de schitterend gebeeldhouwde schouders, driekanten oorbellen en tum te dum te dum te dum te dum…’
*
Op de eerste dag na de kerstvacantie zat mevrouw Satijn achter haar bureau in de docentenkamer in de kaartenbak te zoeken. Juffrouw de Vlag rookte sigaret na sigaret. Professor Vogel hield zijn handen in zijn zakken en wipte van zijn hakken naar zijn tenen, en wist door zijn lippen op elkaar te knijpen een lange drukkende stilte om zich heen te verspreiden.
‘Heeft hij u ook niets gezegd?’ vroeg juffrouw de Vlag toen benauwd aan professor Vogel.
‘Ik wist er niets van,’ zei professor Vogel. De r rolde en vloeide over in de n.
‘Wat is er…?’ vroeg Hans, maar er werd geklopt en de stilte verdiepte zich.
‘Ken ik die gordijn effe afneme?’ vroeg een rosse man na mevrouw Satijns onderdrukte ja.
Ze wachtten roerloos tot de man de deur weer uit was. Hans liep zenuwachtig naar het raam en keek naar beneden. De stoommachine was weggesleept, maar de stenen van het pleintje waren nog voor het grootste gedeelte opgenomen en lagen tot ongelijke vormen opgestapeld aan de kant bij het fietsenrek. Er stond een bromfiets schuin tegen de muur. Van uit de gang klonk het geloop en gepraat van studenten.
Hans liep terug, voorzichtig voor professor Vogel langs.
‘Had u er niets van gehoord?’ vroeg mevrouw Satijn hem.
‘Ik heb het altijd wel gezegd,’ viel juffrouw de Vlag onbeheerst uit. ‘Ik heb altijd wel gedacht dat het een of andere dag zo af zou lopen. Nou, laten we blij zijn.’
Professor Vogel bracht zijn onderlip over zijn bovenlip, zoog en staarde voor zich op de grond.
‘Nou,’ vertelde mevrouw Satijn aan Hans. ‘Gister kwam hij bij me, al heel vroeg, ik was nèt…’
‘Hij weet nog niet eens over wie we het hebben,’ zei juffrouw de Vlag. Ze lachten.
‘Nou, hoor dan… Hij was helemaal bleek. Helemaal akelig bleek en weggetrokken en helemaal overstuur. En hij kwam binnen en liep meteen door naar het bureau… dat vond ik al zo…’
Een groepje drukke praters ging op de gang voorbij. Voetstappen hielden halt bij de deur, de deur zwaaide open, Constant kwam binnen. Hij was rood van de kou, sloeg een schuwe en onwillige blik op de heersende stilte en verspreidde een prikkelende buitenlucht in de droge warmte van de kamer.
‘Constant,’ mompelde professor Vogel bij wijze van groet.
‘U heeft het toch gehoord?’ vroeg mevrouw Satijn.
‘Ja, ach…’ Constant keerde zich naar de bolstaande kapstok.
‘Ja?’ vroeg mevrouw Satijn toen hij zich weer had omgekeerd.
‘Ja…, ik heb het gisteren gehoord.’
Constant liep naar zijn kastje, draaide de sleutel om, trok het deurtje open en stak zijn hand uit naar de stapel met geweld opeengeperste papieren, gestencilde teksten, schots en scheef door elkaar, schrijfmachinepapier, lege sigarettendoosjes, doosjes lucifers, een sjaal, een appel. Zo stond hij een tijdlang, min of meer voor schut, met de rug naar de leden van de staf en naar professor Vogel. Toen klapte hij het kastje dicht, zuchtte en keerde zich om.
‘Nou, hoor dan even verder,’ zei mevrouw Satijn. ‘Toen hij zo binnenkwam toen wou hij meteen opbellen, maar hij wist helemaal niet waarheen. En hij was zo zenuwachtig. En toen zegt hij ineens, “ja, ik ga weg”. Zo ineens. Hij had een telegram gekregen dat hij meteen naar huis moest komen. “Gos, wat is er dan gebeurd?” vroeg ik en toen wou hij het eerst nog helemaal niet zeggen. Ja, het was allemaal erg naar… ik dacht natuurlijk, er is zeker iets met zijn vrouw, en toen vertelde hij het me toch. Zijn schoonmoeder was plotseling ziek geworden en hij had een telegram gekregen dat hij onmiddellijk naar huis moest komen. Om op zijn schoonmoeder te passen! Want zijn vrouw moest lesgeven aan die school!’
‘Heeft hij niemand iets laten weten?’ vroeg juffrouw de Vlag.
Constant aarzelde.
‘Hij heeft mij een kaart geschreven,’ zei hij toen. ‘Of ik gisteravond bij hem wilde komen. Maar de kaart kwam te laat… ik kon niet, ik kwam gisteravond laat thuis en toen was hij al weg.’
‘Ik-wist-van-niets,’ zei professor Vogel.
‘Maar hij had zich toch zeker wel verplicht om hier een jaar te blijven, dat kan toch niet anders?’ zei juffrouw de Vlag.
Professor Vogel keek dreigend op.
‘Ja, dit-is-voor-mij-ook-nieuw.’
‘Ach God,’ zei Constant treurig.
‘Ik heb hem nooit gemogen,’ zei juffrouw de Vlag beslist. ‘Dat heb ik meteen gezegd, van het begin af aan…’
‘De dingen die die man tegen je durfde te zeggen,’ ging ze verder. ‘Ik weet het niet eens allemaal meer. Gelukkig maar…, wat verbeeldde hij zich eigenlijk?’
‘Die-man-ergerde-me,’ zei professor Vogel met grote nadruk.
‘Ja, weet je wat hij ook nog zei,’ liet mevrouw Satijn ze raden. ‘Hij zei: “dan heb ik geen baan als ik terugkom… dan ga ik de rest van het jaar wel in een boekhandel staan.” Dat zei hij zo!’
Anton kwam binnen, dr. de Wilde achter hem aan.
‘Nou, dat is ook wat moois,’ schalde Anton opgewekt.
‘En, professor, voor ik het vergeet, zei dr. de Wilde, ‘de studenten willen weten wat er met de colleges van professor Litwak gaat gebeuren.’
‘Weet ik het?’ beet professor Vogel hem toe.
Dr. de Wilde droop af.
‘Zeg! Jij mocht hem niet erg, hè.’ Anton was naast juffrouw de Vlag gaan staan en praatte op een ironische toon. Hij lachte. ‘Maar ik dacht dat je in het begin toch vond dat hij wel meeviel.’
‘Ik heb hem nooit gemogen,’ zei juffrouw de Vlag beslist ‘Meteen dat ik hem zag dacht ik, wat een arrogant ventje, moet dat een professor voorstellen. Poe! Wat heb je aan zo iemand?’
‘Ja,’ zei Anton met een lachje, ‘je hebt natuurlijk niks aan hem. Hebben jullie dat toen ook gehoord, toen hij Pound behandelen zou? Toen kwam hij ineens met het voorstel, dat de hele staf eens in de week of zo moest samenkomen, en dan moesten wij, ja, zeg, dan moesten wij om beurten een gedicht duiden. En dat was natuurlijk alleen weer omdat hij er zelf geen bliksem van begreep! Hij kon met grote moeite een college voor blijven, zeg!’ Anton lachte hartelijk.
‘Ik heb met hem gepraat,’ zei Constant. ‘Weet je wat mij altijd het vreemdst leek?’ Maar Constant zonk terug in zichzelf, zodat het allervreemdste bleef verborgen zelfs voor professor Vogel die van de punten van zijn spiegelende schoenen zwijgend naar Constant had opgekeken. Dr. de Wilde spande de spieren van zijn kaak zodat zijn tanden zichtbaar werden.
Juffrouw de Vlag haalde haar schouders op.
‘Er is niets meer aan te doen,’ zei ze.
‘Dat-zullen-we-nog-eens-zien,’ zei professor Vogel geknepen naar de grond. Hij schraapte overdreven zijn keel.
‘Dat-zullen-we-nog-eens-zien,’ zei hij. ‘Of-daar-niks-aan-te-doen-is.’
‘Jullie-begrijpen,’ zei hij, ‘dat-ik-het-er-niet-bij-laat zitten. Dat-ik-dit-als-een-persoonlijke-belediging-opvat.’
‘Jazeker,’ zei hij nadrukkelijk.
*
‘Toch houd ik vol,’ zei Hans, ‘dat die vrouw niet bestaat. Ze heeft nooit bestaan. Die schoonmoeder bestaat ook niet. Alles uit zijn vette duim gezogen.’ Hij verborg een geeuw achter zijn hand.
‘Nou, Hans…’ zei Constant.
‘Maar hoorde je wat Vogel zei? Vogel wil wraak nemen…’
‘Here we go again,’ zei Constant zuchtend. ‘Wat kan hij nog doen?’
‘Dat weet je nooit met Vogel. Het zou me niet verbazen als hij nog iets zou weten te verzinnen.’
‘We zouden hem na moeten reizen,’ bedacht Hans.
‘Waarom?’
‘Om te zien of die vrouw bestaat natuurlijk. Het was een mooi verhaal in elk geval. Een Siciliaanse vrouw, zomaar, zonder foto en Litwak als enige getuige… Zo bleef er niets
te wensen over. Die bovendien les gaf aan een van de sjiekste scholen in het warme Californië. Weet je wat hij mij ook nog eens heeft verteld? “We don’t plan to have any children!” Vind je het geen schoft?’
‘Die vrouw bestaat, Hans,’ zei Constant geërgerd. ‘Waarom zou hij gelogen hebben?’
‘Natuurlijk heeft hij niet gelogen. Hij geloofde zelf dat ze bestond.’
‘En waarom is hij dan weggegaan?’
‘Hij had er hier genoeg van. Hij kreeg niet genoeg aandacht.’
‘Hij was overstuur, Hans. Verdomme, jij… Je weet dat hij overstuur was. Je hebt gehoord wat mevrouw Satijn zei. Hij was spierwit. Denk je dat dat niet echt was? En dit, hier…’
Hij haalde een kaart uit zijn binnenzak en hield hem Hans voor. Hans las de eerste regel:
Dear Kramer,
Come and see me tonight before eight, will you.
‘Hetzelfde arrogante toontje van altijd,’ besliste Hans. Constant stak de kaart ontgoocheld terug in zijn portefeuille.
‘Je kunt eraan zien dat hij overstuur was, Hans.’
‘Hij speelde zijn rol goed. Alleen had hij zijn excuus wat minder ingewikkeld moeten maken. Waarom was er niet iets met die vrouw zelf, een plotselinge zwangerschap, of iets dergelijks. Of nee, dat kan niet, sorry. Maar die schoonmoeder, nee… je zou hem bijna weer gaan geloven.’
‘Natuurlijk bestaat die vrouw,’ zei Constant.
‘In de siertuin van professor Litwaks exotische verbeelding, ja, daar liep ze nakend rond. Ik begrijp niet waarom jij die man wil blijven verdedigen. Waarom? Waarom, in godsnaam? Waarom blijf jij die man verdedigen? Donkere vrouw die hij kosteloos met kostbare sieraden kan behangen…’
‘Die vrouw bestaat wel, Hans,’ zei Constant afgekeerd.