Henk van Gelre
Nietzsche’s Jezus-beeld en interpretatie van de evangeliën
Het volgende epigram is wel de bekendste uitspraak van Nietzsche over Jezus: ‘…in wezen is er slechts één christen geweest, en die stierf aan het kruis’. Als consequentie daarvan wordt Jezus door Nietzsche ook als een afzonderlijke figuur beschouwd en behandeld, die met de geschiedenis van het christendom eigenlijk niets van doen heeft. Het vervolg van het epigram luidt:
‘Het evangelie stierf aan het kruis. Wat vanaf dat moment “evangelie” werd genoemd was reeds het tegendeel van wat hij geleefd had: een “kwalijke boodschap”, een Dysangelium’.1.
Nietzsche maakt een scherp onderscheid tussen de oorspronkelijke ‘blijde boodschap’ van Jezus van Nazareth, zoals hij die verstaat, en de Christus, zoals die door de kerken wordt gepresenteerd. Men mag daaraan echter niet de conclusie verbinden, dat hij Jezus’ boodschap wél aanvaardt. Hij benut haar slechts als contrast met het latere christendom en benadrukt met een duidelijk waarneembaar genoegen ‘de wereldhistorische ironie van deze tegenstelling’.2. Ook Jezus zelf, voor wie hij een onmiskenbare eerbied en achting voelt en die hij vrijspreekt van alle beschuldigingen, waarmee hij het christendom belaadt, wordt door hem afgewezen.
Nietzsche schetst twee beelden van Jezus: het ene, als het ware uiterlijk beoordeeld, is een poging tot reconstructie van Jezus’ geschiedenis; het andere, van binnenuit beschouwd, is een poging om datgene te karakteriseren wat hij de ‘psychologie van de verlosser’ noemt.
De eerste, uiterlijke benadering levert het volgende beeld op:
‘Ik zie niet in waartegen de opstand gericht was, als aanstichter waarvan Jezus terecht of ten onrechte is beschouwd, wanneer het niet de opstand tegen de joodse kerk was – “kerk” exact in de betekenis,
waarin wij dit woord vandaag verstaan. ( ) Deze heilige anarchist, die het mindere volk, de uitgestotenen en “zondaars”, de paria’s binnen het jodendom tot tegenspraak tegen de gevestigde orde opriep – met een taal die, wanneer men de evangeliën wil geloven, iemand ook vandaag nog in Siberië zou doen belanden – was een politieke misdadiger, in zoverre politieke misdadigers tenminste mogelijk waren in een absurd-onpolitieke gemeenschap. Dit bracht hem aan het kruis. Hij stierf om zijn schuld, – er is geen enkele reden, hoe dikwijls dat ook is beweerd, dat hij om de schuld van anderen gestorven zou zijn. -’3.
Zo zeker als Nietzsche is van de juistheid van deze laatste opmerking, zo goed is hij er zich ook van bewust dat zijn kwalificatie van Jezus – in provocerende tegenstelling met de christelijke traditie – als een ‘politieke misdadiger’ niet meer dan een hypothese is, ook al heeft het latere kritisch-historische bijbelonderzoek hem daarin meer in het gelijk gesteld dan hij toen kon weten.4. Onmiddellijk daarna schrijft hij namelijk: ‘Een volkomen andere vraag is of hij een dergelijke tegenstelling eigenlijk wel bedoelde – of hij niet gewoon maar als zo’n tegenstelling werd ervaren’.5.
Opmerkelijk is dat Nietzsche Jezus’ eigen begrip van de aard en het doel van zijn zending, zoals die in de evangeliën worden gepresenteerd, vrijwel geheel negeert, zoals hij ook voorbijgaat aan de toch niet onbelangrijke vraag naar de oorzaken van de weerklank, die hij bij een deel van zijn tijdgenoten vond. De reden hiervoor moeten we zoeken in het feit dat Nietzsche de evangeliën als historisch betrouwbare documenten, c.q. als historisch verantwoorde geschriften over Jezus’ verkondiging en levenspraktijk, afwijst. De lectuur van het boek van David Friedrich Strausz Der alte und der neue Glaube heeft hem geleerd, dat zogenaamd radicale kritiek – en hoeveel te meer geldt dit voor die van kerkgebonden theologen en historici – zelden meer dan schijnkritiek oplevert, die de ‘aanpassing’ van het geloof aan de parolen van de eigen tijd moet versluieren.6.
‘Ik erken ruiterlijk dat ik met weinig boeken zoveel moeilijkheden heb als met de evangeliën. Deze moeilijkheden zijn niet dezelfde als die met het bewijs waarvan de geleerde nieuwsgierigheid van de
Duitse geest een van haar meest onvergetelijke triomfen heeft gevierd. Het is lang geleden dat ook ik, net als elkejonge geleerde, met de verstandige traagheid van een geraffineerd filoloog het werk van de onnavolgbare Strausz heb uitgeplozen. Destijds was ik twintig; nu ben ik daar te serieus voor geworden. Wat heb ik te maken met de tegenstrijdigheden van de “overlevering”? Hoe is het trouwens mogelijk heiligenlegenden – als zodanig ziet Nietzsche ook het in de evangeliën vastgelegde verhaal over Jezus’ leven een prediking, H.v.G. – “overlevering” te noemen! De geschiedenissen van heiligen vormen de meest dubbelzinnige literatuur die er bestaat: daarop de wetenschappelijke methode toepassen als er verder geen documenten voorhanden zijn, lijkt mij bij voorbaat zinloos – louter geleerde ledigheid…’7.
Omdat de evangeliën hem geen houvast bieden voor een uiterlijke benadering van Jezus’ geschiedenis, neemt Nietzsche zijn toevlucht tot een poging om het ‘psychologische type van de verlosser’ van binnenuit, door middel van zijn psychologie van de instincten, te reconstrueren. ‘Dit zou immers in de evangeliën bewaard gebleven kunnen zijn, ondanks de evangeliën, hoezeer ook verminkt en met vreemde trekken overladen – zoals dat van Franciscus van Assisi in de legenden behouden is, ondanks die legenden. Niet de waarheid over wat hij gedaan en gezegd heeft of hoe hij eigenlijk gestorven is, maar de vraag of zijn type hoe dan ook nog voorstelbaar is, of dat het “overgeleverd” is?’8.
De laatste vraag is Nietzsche onmiskenbaar ingegeven door Ernest Renan, die in zijn Vie de Jésus dezelfde vraag stelt – en ontkennend beantwoordt.
‘…Renan, die hansworst in psychologicis, heeft de twee meest onbehoorlijke begrippen voor zijn verklaring van het type Jezus aangesleept die hiervoor denkbaar zijn: het begrip genie en het begrip held (“héros”). Maar als er iets onevangeisch is, dan is het wel het begrip held. Juist de tegenstelling tot iedere vorm van innerlijke strijd, van ieder besef van zich in een conflict betrokken voelen, is hier tot instinct geworden: het onvermogen tot verzet wordt hier tot moraal verheven (“biedt geen weerstand aan de boze”, de diep-
zinnigste uitspraak uit de evangeliën, in zekere zin de sleutel tot het geheel), de gelukzaligheid wordt hier synoniem met vrede, met zachtmoedigheid, met het niet in staat zijn tot vijandschap.
Wat betekent “blijde boodschap”? Het ware leven, het eeuwige leven is gevonden – het wordt niet in het vooruitzicht gesteld, het is in u: en wel als leven in de liefde, in de liefde zonder beperking of uitsluiting, zonder distantie. Iedereen is het kind gods – Jezus maakt beslist nooit ergens aanspraak op voor zichzelf alleen – en als kind gods is iedereen gelijk aan iedereen… En dan van Jezus een held maken! – En welk een misverstand is helemaal in dit verband het woord “genie”! Ons hele begrip “geest”, zoals wij dat in onze cultuur kennen, heeft in de wereld waarin Jezus leeft geen enkele zin. Beoordeeld met de strengheid van de fysioloog9. zou hier een geheel ander woord eerder op zijn plaats zijn: het woord idioot. Wij kennen een toestand van ziekelijke prikkelbaarheid van de tastzin, die voor iedere aanraking met, voor ieder vastgrijpen van een vast voorwerp terugschrikt. Vertaal een dergelijke fysiologische habitus in absolute termen – als instinctieve haat tegen iedere realiteit, als vlucht in het “onvatbare”, in het “onbegrijpelijke”, als afkeer tegen elke formule, elk begrip van tijd en ruimte, van alles wat vast, zede, institutie, kerk is, als thuis zijn in een wereld, die geen enkel raakpunt meer heeft met de realiteit, die alleen nog maar “innerlijk” is, alleen nog maar “waar” en “eeuwig”… “Het rijk god is in u”.’10.
In de na Nietzsche’s geestelijke ineenstorten door diens zuster gepubliceerde versie van De antichrist werd dit ‘geheel andere woord’ weggelaten. Vermoedelijk heeft zij het, zoals dat vandaag ook nog meestal het geval is, als pure blasfemie opgevat. Zij begreep niet dat Nietzsche deze omineuze kwalificatie hier niet in een geringschattende of kritiserende, doch in een verklarende, typerende zin gebruikt. Wij moeten hier van alle ons vertrouwde betekenissen van ‘idioot’ afzien, dus zowel van de aanduiding van een zwakzinnige of krankzinnige als van het scheldwoord voor een dwaas of hopeloos dom iemand.
Voor het type dat Nietzsche met ‘idioot’ wil aanduiden, dringen zich
drie bronnen, c.q. interpretaties op, die in onderlinge betekenis alleen in nuance of accent van elkaar verschillen.
In de eerste plaats kennen wij het griekse woord ‘idiõtès’, dat de tegenstelling aangeeft tussen de zich aan alle politiek en verantwoordelijkheid voor staatszaken onttrekkende ambteloze burger en de staatsman, tussen de niet-culturele leek en de kunstenaar en de onontwikkelde mens en de geleerde. Nietzsche heeft, als filoloog, deze betekenis van het woord natuurlijk gekend; een bewijs daarvoor vormt het gebruik van het bijzondere woord ‘idiotikon’ in het naschrift bij Het geval Wagner: ‘… alle feminismen uit het idiotikon van het geluk!’.11. Bovendien gebruikt hij het woord ‘idioot’ een pagina eerder exact in de hier aangegeven zin: ‘Vooral de aanmatiging van de leken, de kunstidioten’, als tegenstelling tot de kunstenaars en ingewijden.
Vervolgens heeft het woord juist in de door Nietzsche gebruikte zin in het Duits een traditie, die pas laat door andere, nu vertrouwde betekenissen werd verdrongen. M. Dibelius voert hiervoor een aantal bewijzen aan uit het milieu van het Duitse piëtisme uit de 18de en 19de eeuw.12. Zo wordt over de piëtist Gottfried Mencken (1768-1831) vermeld, dat hij zich tijdens zijn studententijd in Jena steeds meer aan zijn filosofische en exegetische studies onttrok om zich geheel aan de lectuur van de bijbel te wijden, teneinde zich door de geest daarvan te laten inspireren. ‘Vandaar zijn wens, die hij vroeger al dikwijls had uitgesproken, liever een heilige idioot te worden’ dan een geleerde. Nog overtuigender is een brief van dezelfde Mencken uit 1826, die door zijn biograaf geciteerd wordt: ‘Waarom echter het koninkrijk der hemelen… door een dwaze preek in soloecismen en barbarismen (voor fijne oren een plompe wereld), uitgesproken door galilese idioten, die Zijn wederkomst, Zijn heil en heerlijkheid verkondigden,… dat alleen leidt toch uiteindelijk tot de heiligheid der eeuwige liefde’.
Dibelius toont aan de hand van citaten uit de jaren 1790, 1860 en 1875 op overtuigende wijze aan, dat het woord ‘idioot’ als aanduiding voor iemand zonder ontwikkeling volkomen was ingeburgerd. En mede in deze betekenis heeft Nietzsche het ook m.b.t. Jezus gebruikt.
Juist de geschriften uit de laatste scheppingsperiode bieden talrijke
voorbeelden van verschillende profileringen van de begrippen ‘idioot’ en ‘idiotisme’. Ze hebben alle met elkaar gemeen, dat het type ‘idioot’ als gevolg van instinct-verlies of instinct-verandering iets ontbeert wat eigenlijk tot het volle menszijn behoort. Zij onderscheiden zich door gemis aan ontwikkeling, aan begrip voor kunst, aan goede smaak, aan zin voor realiteit, voor cultuur in het algemeen of het gezonde levensinstinct. De idioot is het tegendeel van de voorname en geestelijke mens, die onafhankelijk is en zich niets wijsmaakt. Die weet bijv. dat niemand volmaakt en absoluut goed is, en dat wie dit van zichzelf of een ander zegt, geestelijk een idioot moet zijn. Zo staat ook het christendom in tegenstelling tot elke ware geestelijke beweging: ‘…het kan uitsluitend de zieke rede als christelijke rede gebruiken, het kiest partij voor alles wat idioot is, het spreekt een vloek uit over de “geest”, over de superbia van de gezonde geest’.13.
Geheel in overeenstemming hiermee wordt ook het milieu, waarin Jezus zich bewoog – ‘die bizarre en zieke wereld waarin de evangeliën ons introduceren’ – getypeerd als ‘een wereld uit een Russische roman, die een trefpunt schijnt van het uitschot der maatschappij, zenuwziekten en “kinderlijk” idiotendom’.14. Nietzsche betreurt het enkele regels verder, ‘dat er geen Dostojewski in de buurt van deze interessante décadent heeft geleefd, ik bedoel iemand die juist voor de aangrijpende bekoorlijkheid van een dergelijk mengsel van sublieme, zieke en kinderlijke elementen gevoelig was’. Hij had Dostojewski nauwelijks met name behoeven te noemen; de lezer van de laatste citaten wordt onvermijdelijk aan hem herinnerd. De wereld, die door Nietzsche als Jezus’ ‘milieu’ wordt geschilderd, vertoont inderdaad opmerkelijke overeenkomsten met de door Dostojewski beschreven kringen. En hiermee dient zich de derde bron en interpretatie voor Nietzsche’s gebruik van het woord ‘idioot’ aan. Nu heeft Nietzsche deze Russische schrijver pas in 1887 leren kennen, dus op een tijdstip dat zijn principiële opvattingen over het christendom reeds lang vaststonden. Dostojewski kan bijgevolg alleen zijn oordeel over onderdelen daarvan verhelderd hebben of hem bewust hebben gemaakt van aspecten van personen of zaken, waarvan hij zich tot dan toe geen of onvoldoende rekenschap had gegeven. Dat laatste is hier onmiskenbaar het geval.
Het eerste contact met Dostojewski’s werk komt toevallig tot stand: waarschijnlijk in januari of februari 1887 wordt in een boekhandel Nietzsche’s belangstelling gewekt door de titel l’Esprit souterrain van de hem tot dan toe onbekende auteur.15. Het werk bevat, zoals uit nasporingen blijkt,16. een vertaling van De hospita en van sterk verkorte versies van de beide delen Aantekeningen uit het ondergrondse. Nietzsche is getroffen door de verwantschap in psychologie en stelt vast, dat hier op een meesterlijke wijze een wereld van geknechten en verworpenen wordt geschilderd, een wereld die hij spoedig zal identificeren met het milieu waarin Jezus verkeerde, of juister: waarin een verschijning als Jezus mogelijk was.
Pas in oktober en november van het daaropvolgende jaar, komt het thema Dostojewski ook in zijn correspondentie met Georg Brandes ter sprake. Brandes is duidelijk verrast door Nietzsche’s bewondering voor de Russische auteur: ‘Hij is een groot dichter, maar een afschuwelijke kerel, zeer christelijk in zijn gevoelsleven en tegelijk zeer sadistisch. Heel zijn moraal is wat u slavenmoraal hebt genoemd’.17. Een week later schrijft hij: ‘Zijn helden zijn niet slechts arme en beklagenswaardige, doch naïeve, fijngevoelige, hoogstaande prostituees, dikwijls hallucineerde, begaafde epileptici, verrukte zoekers van het martelaarschap, juist de typen, die wij onder de apostelen en discipelen van het eerste christelijke tijdperk moeten vermoeden.’18. Nietzsche antwoordt hem: ‘Uw woorden over Dostojewski geloof ik onvoorwaardelijk, maar anderzijds waardeer ik hem als het waardevolste psychologische materiaal dat ik ken – ik ben hem op een merkwaardige wijze dankbaar, hoezeer hij ook steeds mijn diepste instincten op de proef stelt’.19.
Welke andere boeken heeft Nietzsche dan inmiddels van Dostojewski gelezen? 1. Les Possédés20. 2. La Maison des Morts21. 3. Humiliés et Offensés22. 4. De novellen die onder de titel Helle Nächte in Reclams Universal-Bibliothek waren verschenen en die Heinrich Köselitz, alias Peter Gast, hem stuurde.23. Nietzsche maakt bovendien een toespeling op een vertaling van Dostojewski door Goldschmidt,24. terwijl Köselitz van zijn kant de roman Junger Nachwuchs vermeldt, zij het zonder die gelezen te hebben,25. en Nietzsche hem schrijft dat de Fransen de ‘Hauptroman’ van Dostojewski op het toneel hebben gebracht.26. Ook wanneer hiermee waarschijnlijk
Misdaad en straf wordt bedoeld, ontbreekt toch elke aanwijzing, dat Nietzsche dit werk heeft gelezen. Het blijft dus onzeker of Nietzsche, buiten Boze geesten, nog een andere grote roman van Dostojewski (Misdaad en straf, De idioot of De gebroeders Karamazow) heeft gelezen. Belangrijk in deze samenhang is natuurlijk vooral of hij De idioot heeft gekend. De Nietzsche-specialist Walter Kaufmann is van mening, dat hij vermoedelijk niet de gehele roman heeft gelezen, maar wel de ‘Grundkonzeption’ daarvan gekend schijnt te hebben.26. Ik ben geneigd dat te ontkennen, omdat het voor mij ondenkbaar is, dat hij in dat geval niet prins Mysjkin in De antichrist genoemd zou hebben!27. – prins Mysjkin, die een zo treffende gelijkenis met Nietzsche’s Jezus vertoont, dat ook op hem de typering van een roerend ‘mengsel van sublieme, zieke en kinderlijke elementen’ volledig van toepassing is, reden waarom hij door Rogozjin als een ‘heilige dwaas’ wordt gekarakteriseerd.
Evenwel, ook zonder met name De idioot gelezen te hebben, is Nietzsche diep getroffen door de overeenkomsten, welke hij bespeurt tussen de wereld, die Dostojewski in zijn boeken schildert en het milieu, waarin Jezus leefde. Dostojewski, zou men kunnen zeggen, heeft dit milieu, de typen welke daarvoor kenmerkend zijn en het psychologische klimaat dat daarin heerste, voorstelbaar voor hem gemaakt: ‘De evangeliën tonen ons precies dezelfde fysiologische typen, welke de romans van Dostojewski schilderen’.28. Dostojewski heeft hem de ogen voor het type Jezus geopend. ‘Ik ken slechts één psycholoog, die in de wereld heeft geleefd, waarin het christendom – in de zin van Jezus – mogelijk is, waarin elk ogenblik een Christus kan opstaan… Dat is Dostojewski. Hij heeft Christus doorschouwd: – en instinctief is hij ervoor behoed gebleven zich dit type met de vulgariteit van Ranen voor te stellen… () Maar kan men erger mistasten dan van Jezus, die een idioot was, een genie te maken?’29.
Wat bedoelt Nietzsche precies met die ‘wereld waarin het christendom mogelijk’ is en waarin ‘elk ogenblik een Christus kan opstaan’? Jezus is voor hem een ‘idioot’ omdat de door hem geleefde en gepredikte praktijk alleen als ‘een sterk geïsoleerde, hoogst individuele leefwijze’ mogelijk is en een ‘intieme, teruggetrokken, volkomen onpolitieke samenleving’ veronderstelt. Nietzsche zegt dat een dergelijke levenswijze ‘in het con-
ventikel’, d.i. in een geheim religieus genootschap of sekte thuishoort.30. Wanneer de voorwaarden daarvoor aanwezig zijn, is ‘een dergelijk leven zelfs vandaag nog mogelijk, voor bepaalde mensen zelfs noodzakelijk: het echte, het oorspronkelijke christendom zal te alien tijde mogelijk zijn’.31. Een in deze zin ‘intieme, teruggetrokken, volkomen onpolitieke samenleving’ meende Nietzsche in de door Dostojewski geschilderde onderdrukte en zich in die onderdrukking schikkende religieuze boeren te herkennen. Zijn inzicht in Jezus en het milieu, waarin deze predikte, dankte Nietzsche voor een belangrijk deel aan Dostojewski, ‘de enige psycholoog, terloops opgemerkt, van wie ik iets kon leren: hij behoort tot de mooiste gelukkige toevallen van mijn leven, meer zelfs nog dan de ontdekking van Stendhal’.32. Dit inzicht vormt zowel de sleutel voor zijn eerbied als voor zijn kritiek op Jezus.
Dat er tussen zijn beeld van Jezus en dat van de evangeliën een discrepantie bestaat, daarvan is Nietzsche zich natuurlijk ten volle bewust. Hij is er echter van overtuigd, dat de verklaring daarvoor gezocht moet worden in de psychologie van de apostelen en de eerste volgelingen; het ‘type van de verlosser’ is slechts sterk vertekend voor ons behouden gebleven.
‘Op zich bezit deze vertekening een grote mate van waarschijnlijkheid: een dergelijk type kon om verscheidene redenen niet zuiver, niet onaangetast, niet zonder toevoegsels blijven. Zowel het milieu, waarin deze vreemde gestalte zich bewoog, als nog meer de geschiedenis, het noodlot van de eerste christelijke gemeente, moeten er sporen op hebben achtergelaten: van daaruit werd achteraf het type verrijkt met trekken, die pas begrijpelijk worden vanuit de oorlog en in verband met propagandadoeleinden. Die bizarre en zieke wereld, waarin de evangeliën ons introduceren () moet in alle geval het type wel grover hebben gemaakt: met name de eerste leerlingen waren het, die een geheel en al in symbolen en onbegrijpelijkheden drijvend zijn eerst op hun eigen grove wijze moesten vertalen om er tenminste íets van te kunnen begrijpen, – voor hen was dit type pas aanwezig nadat zij het hadden aangepast aan een figuur, waarmee zij reeds vertrouwd waren… De profeet, de Messias, de toekomstige
rechter, de moraalleraar, de wonderman, Johannes de Doper – even zovele gelegenheden om het type te miskennen… Laten wij ten slotte het propium van iedere grote, en met name sectarische verering niet onderschatten: zij wist de oorspronkelijke, vaak pijnlijk-vreemde trekken en idiosyncratieën van het vereerde wezen uit – zij ziet deze zelfs niet. () Toen de eerste gemeente een corrigerende, hekelende, fulminerende, boosaardig-spitsvondige theoloog nodig had, tegen de theologen, schiep zij zich een “god” naar haar eigen behoeften: zoals zij hem ook zonder aarzelen die volslagen onevangelische begrippen, waar zij nu niet langer buiten kon, “wederkomst”, “laatste oordeel”, allerlei verwachtingen en beloften in de tijd, in de mond legde’.33.
Nadat Nietzsche ‘de instinctieve haat tegen iedere realiteit, vlucht in het “onvatbare”, het “onbegrijpelijke”, afkeer van elke formule, elk begrip van tijd en ruimte, van alles wat maar met vastigheid, zede, institutie en kerk te maken heeft’ als het meest wezenlijke kenmerk van het type heeft vastgesteld, wordt hieruit in de volgende paragraaf ‘de instinctieve uitsluiting van iedere afkeer, iedere vijandschap, van alle emotionele grenzen en distanties’ ontwikkeld: elke vorm van het moeten bieden van tegenstand, elke noodzaak daartoe, wordt als ‘onverdraaglijke onlust’ ervaren, ‘(dus nadelig, door het instinct tot zelfbehoud ontraden)’, de ‘zaligheid (lust) bestaat uitsluitend hierin, dat er niet meer, aan niemand meer, aan nadeel noch kwaad, weerstand wordt geboden’. Zo blijft alleen ‘de liefde als enige, als laatste levensmogelijkheid…’34.
Beide echter, zowel de weerzin tegen iedere vorm van realiteit, tegen elke formule en alles wat vast is, als ‘de instinctieve uitsluiting van iedere vijandschap’, berusten op ‘een extreme vatbaarheid voor pijn en prikkels’ en zijn bijgevolg op ‘fysiologische realiteiten’ gebaseerd. ‘- De vrees voor ongenoegen, zelfs voor het oneindig kleine ongenoegen – kan gewoon nergens anders op uitdraaien als op een religie van de liefde…’35.
In een volgende paragraaf beproeft Nietzsche een analyse van ‘het geloof’ van Jezus, zoals dat voor hem in de evangeliën, ‘ondanks de evangeliën’, is overgeleverd:
‘De “blijde boodschap” is juist dat er geen tegenstellingen meer zijn;
het rijk der hemelen behoort de kinderen; het geloof dat hier stem krijgt, is geen geloof dat bevochten is – het is er, het is van het begin af aan aanwezig, het is als het ware een vorm van kinderlijkheid, die zich in het geestelijke heeft teruggetrokken. () Een dergelijk geloof toomt niet, berispt niet, verzet zich niet: het brengt niet “het zwaard”, – het vermoedt zelfs niet in hoeverre het ooit scheiding teweeg zou kunnen brengen. Het bewijst zich niet, noch door wonderen, noch door beloningen en beloften, noch zelfs “door de schrift”: het is zelf van moment tot moment zijn eigen wonder, beloning, bewijs, zijn eigen “rijk gods”. Dit geloof wordt ook niet geformuleerd – het leeft, het verzet zich tegen formules. () Voor deze anti-realist is het juist een voorwaarde om ook maar te kunnen spreken dat geen enkel woord letterlijk wordt opgevat, () Men zou, met enige tolerantie, Jezus een “vrije geest” kunnen noemen – hij heeft niets op met al wat vast is: het woord doodt, alles wat vast is doodt. Het begrip, de ervaring “leven”, zoals alleen hij die kent, verzet zich bij hem tegen elk soort woord, formule, wet, geloof of dogma. Hij spreekt uitsluitend over het diepste innerlijk: “leven” of “waarheid” of “licht” is zijn woord voor het diepste innerlijk, – al het overige, de hele realiteit, de hele natuur, zelfs de taal, heeft voor hem enkel de waarde van een teken, van een gelijkenis. – Op dit punt mag men zich in geen geval vergissen, hoe groot de verleiding ook is die van het christelijke, dat wil zeggen kerkelijke vooroordeel uitgaat: een dergelijke symboliek par excellence staat buiten alle religie, alle cultusopvattingen, alle historie, alle natuurwetenschap, alle wereldervaring, alle kennis, alle politiek, alle psychologie, alle boeken, alle kunst – zijn “weten” is juist de pure dwaasheid over het feit dat er iets dergelijks bestaat. Hij kent de cultuur niet eens van horen zeggen (). Hetzelfde geldt voor de staat, voor de hele burgerlijke orde en samenleving, voor de arbeid, de oorlog – hij heeft nooit een reden gehad om “de wereld” te ontkennen, hij heeft nooit ook maar een vermoeden gehad van het kerkelijke begrip “wereld”… Ontkennen is nu juist wat hem absoluut onmogelijk is. Zo ontbreekt eveneens de dialectiek, ontbreekt de idee dat een geloof, een “waarheid” door
argumenten bewezen zou kunnen worden. () Een dergelijke leer kan ook niets tegenspreken: zij begrijpt zelfs niet dat er andere leren bestaan, kunnen bestaan, zij kan zich een tegengesteld oordeel zelfs niet voorstellen…’36.
Voor Nietzsche ligt hierin opgesloten dat begrippen als zonde, schuld, boete en verzoening in Jezus’ denken in het geheel niet voorkwamen. Jezus heeft juist afgerekend met heel de joodse leer van zonde, boete en verzoening; hij weet dat het alleen de praktijk van het leven, van het leven in de liefde is, waarin men zich ‘goddelijk’, ‘zalig’, ‘gods kind’ voelt. Jezus’ leven was niets anders dan deze nieuwe praktijk: zij is zijn ‘blijde boodschap’. Niet een ‘geloof’ kenmerkt zijn volgeling, maar zijn handelen, zijn ander handelen: dat hij geen tegenstand biedt, niet metterdaad, noch met het woord of in zijn hart, tegen iemand die iets tegen hem heeft; dat hij geen onderscheid maakt tussen vreemdelingen en landgenoten, tussen joden en niet-joden; dat hij zich op niemand kwaad maakt en niemand gering schat; dat hij zich niet in rechtszalen laat zien, noch zweert; dat hij zich onder geen enkele omstandigheid, ook niet in geval van bewezen ontrouw, van zijn vrouw laat scheiden. – ‘In de grond allemaal één regel, allemaal voortbrengselen van één instinct’.37. Wie zo leeft, is in de ‘hemel’, is ‘zalig’ en ‘gods kind’. Dát, en dat alléén, is de eigenlijke evangelische praktijk en de psychologische realiteit van de ‘verlossing’. Een nieuwe levenswandel, géén nieuw geloof. Het ‘rijk der hemelen’ of het ‘rijk gods’ is niet iets dat ‘boven de aarde’ of in het ‘hiernamaals’ aan de orde komt, doch een toestand in het hart.
In deze zin wordt ook het begrip ‘mensenzoon’ door Nietzsche verstaan: niet als een concrete persoon, die als een eenmalige verschijning ergens in de geschiedenis thuishoort, maar als een tijdeloos psychologisch symbool. Hetzelfde geldt, en wel in de meest verheven zin, voor de ‘god’ en ‘vader-zoon’-verhouding van de symbolist Jezus. Met het woord ‘zoon’ wordt, aldus Nietzsche, de intrede uitgedrukt in het grote gevoel, dat alle dingen verheerlijkt (zaligheid), met het woord ‘vader’ dit gevoel zelf, het gevoel van eeuwigheid, van voltooiing.38.
Als samenvatting zij hier Nietzsche’s visie op Jezus’ dood geciteerd:
‘Deze “blijde boodschapper” stierf zoals hij geleefd, zoals hij onder–
wezen had – niet om “de mensen te verlossen”, doch om te laten zien hoe men moet leven. De praktijk is het die hij de mensen naliet: zijn houding voor de rechters, voor de gerechtsdienaren, voor de aanklagers en allerlei laster en hoon, – zijn houding aan het kruis. Hij verzet zich niet, hij verdedigt zijn recht niet, hij doet geen stap om het uiterste te voorkomen, sterker nog, hij daagt het uit… En hij verzoekt, hij lijdt, hij heeft lief met degenen, in degenen, die hem kwaad doen…’39.
Nietzsche’s waardering voor Jezus vloeit voort uit zijn beoordeling van het evangelie, maar zijn uiteindelijk oordeel is, dat ‘de macht van een wil’ (en daarmee de waarde van een mens) moeten worden afgemeten aan ‘hoeveel weerstand, pijn, kwelling hij verdraagt of in zijn voordeel weet om te zetten’.40. Het verdragen grensde in dit geval bijna aan het ongelooflijke, maar ging samen met een volledige onverschilligheid tegenover het eigen voordeel. Dit was gelatenheid en geen zelfbeheersing – er was immers niets wat beheerst moest worden. Hier wordt ‘zaligheid synoniem met vrede, met zachtmoedigheid, met niet in staat zijn tot vijandschap’. Dit is niet Nietzsche’s ideaal van de hartstochtelijke, sterke mens, die zijn hartstochten beheerst, maar het is natuurlijk ook niet de belichaming van de uitroeiing van de hartstochten, die naar zijn mening zo karakteristiek is voor het latere christendom, doch een kinderlijk vrijzijn van hartstochten.
Vijf jaar eerder had hij in Aldus sprak Zarathoestra geschreven: ‘Waarlijk, te vroeg stierf die Hebreeër, die de predikers van de langzame dood eren. () Was hij toch in de woestijn gebleven en verre van de goeden en rechtvaardigen! Misschien had hij leren leven en de aarde liefhebben – en het lachen daarbij. Gelooft mij, mijn broeders! Hij stierf te vroeg, hij zelf zou zijn leer hebben herroepen, zo hij tot mijn leeftijd was gekomen! Edel genoeg was hij om te herroepen!’41.
Voor Nietzsche culmineert de kern van Jezus’ ‘blijde boodschap’ in twee spreuken: ‘Biedt geen weerstand aan de boze’ voor de ‘instinctieve uitsluiting van iedere afkeer, van elke vorm van het moeten bieden van tegenstand en vijandschap’, en ‘het rijk gods is in u’ voor de ‘instinctieve haat
tegen iedere realiteit’ en ‘afkeer van elke formule, elk begrip van tijd en ruimte, van alles wat maar met vastigheid, zede, institutie en kerk te maken heeft’. Op de vraag in hoeverre beide spreuken hier juist, d.w.z. in het perspectief waarin ze gelezen moeten worden, geïnterpreteerd zijn, kom ik later terug. Terzijde zij opgemerkt, dat Nietzsche alles wat beide tendensen schijnt te weerspreken, tot latere ‘vertekeningen’ herleidt. Dit geldt met name voor de Jezus, die ‘een fanaticus van de agressie’ en ‘doodsvijand van de theologen en priesters’ geweest zou zijn. Dit beeld van Jezus wordt voor Nietzsche weersproken door ‘de prediker van bergen, meren en weiden, wiens verschijning aandoet als een Boeddha op een wel erg weinig Indische bodem’.42.
Het innerlijk tegenstrijdige beeld van Jezus, dat uit de evangeliën naar voren komt, heeft Nietzsche herhaaldelijk bezig gehouden, zoals ook uit de Nachgelassene Fragmente blijkt. ‘Dit is geen figuur uit één stuk. Niet alleen dat men hem allerlei bekrompen burgerlijke wijsheden en spreuken heeft toegedicht, zodat hij bijna tot een “moralist” is gevulgariseerd: het erge is, dat men het type zelf heeft aangetast. Men doorziet hoe vroeg deze figuur van meet af aan verscheidene doeleinden heeft moeten dienen: reeds na korte tijd was er alleen nog de traditie van deze gemodelleerde figuur.’43.
Als Nietzsche de spreuk ‘Biedt geen weerstand aan de boze’ citeert, noemt hij dit ‘de meest diepzinnige uitspraak uit de evangeliën, in zekere zin de sleutel tot het geheel’. In de overheersende betekenis, welke hij aan deze uitspraak toekent, sluit hij zich geheel aan bij L. Tolstoi, van wie hij zelfs de metafoor van de sleutel overneemt. In het eerste hoofdstuk van zijn boek Ma religion (Fischbacher, Parijs, 1885) schrijft Tolstoi namelijk, dat de zin ‘Biedt geen weerstand aan de boze’ voor hem ‘de sleutel werd die alles ontsloot’. Dat Tolstoi’s interpretatie van de evangeliën grote indruk op Nietzsche heeft gemaakt, blijkt niet alleen uit de excerpten die hij uit Ma religion maakt, maar ook uit het soms letterlijke gebruik daarvan in De antichrist. Nietzsche’s interpretatie van de evangeliën blijkt – zij het met een beslissend verschil, waarover direct meer – bijna geheel op Tolstoi te berusten.
Nietzsche citeert uit Tolstoi’s boek en becommentarieert het in de Nachgelassene Fragmente:
‘Afschaffing van de “straf”. Een “vereffening” in plaats van alle dwangmiddelen. Het oorspronkelijke christendom staat voor afschaffing van de staat: het verbiedt de eed, de krijgsdienst, de rechtspraak, de zelfverdediging en elke neiging tot afscherming, het onderscheid tussen volksgenoten en vreemdelingen; eveneens de standsverschillen.
Het voorbeeld van Christus: hij verzet zich niet tegen degenen die hem kwaad doen (hij verbiedt dat men hem verdedigt); hij verdedigt zich niet; hij doet meer: “hij keert de linkerwang toe” (op de vraag “zijt gij Christus?” antwoordt hij: “En van nu af aan zult gij zien enz.”)
()
– Het christendom is ook afschaffing van de maatschappij: het heeft een
voorkeur voor alles wat verworpen is, het schiet wortel onder degenen die een kwalijke reputatie genieten en veroordeelden, uitschot van allerlei aard, “zondaren”, “tollenaars” en prostituees, het domste volk (“vissers”); het veracht de rijken, de geleerden, de voornamen, de deugdzamen, de “correcten”…
()
‘De boze niet weerstaan… ()
– Het oude recht, dat de boze weerstaat en kwaad met kwaad vergeldt en het nieuwe, dat niet vergeldt, zich niet verzet.
– Het gaat alleen beter, wanneer men alle kwaad met goed vergeldt – en geen onderscheid meer tussen mensen maakt.
Jezus loochent kerk, staat, maatschappij, kunst, wetenschap, cultuur, beschaving. ()
Leef in vrede met de gehele wereld, beschouw niemand als waardeloos of als een dwaas! Wanneer de vrede verstoord is, doe alles om haar te herstellen. De verering van God ligt geheel en al in het uitwissen van alle vijandschap onder de mensen. Verzoen u bij de geringste onenigheid, om niet de innerlijke vrede te verliezen, waarin het ware leven gelegen is. Waardoor wordt de vrede vooral vertroebeld? De geslachtelijke begeerte: daartegen de onverbrekelijke monogamie. De tweede verzoeking is de eed: die brengt de mensen
tot zonde: zweer niemand en onder geen enkele omstandigheid een eed, opdat gij geen Heer boven u erkent als God. De derde verzoeking is de wraak, die zich gerechtigheid noemt: verdraag de beproevingen en vergeld geen kwaad met kwaad! De vierde verzoeking is het maken van onderscheid tussen volksgenoten en vreemdelingen; verbreek met niemand de vrede op grond van uw nationaliteit of afkomst!
De praktijk van deze geboden brengt de toestand nabij, waarnaar het menselijke hart verlangt: alien onder elkaar broeders, iedereen in vrede met iedereen, iedereen de goederen van deze aarde genietend tot aan zijn dood…’44.
Het beslissende onderscheid tussen Tolstoi en Nietzsche is hierin gelegen, dat de eerste zijn boek als zijn interpretatie van het ‘oorspronkelijke evangelie’ presenteert, dat een apologie voor het ‘ware christendom’ wil zijn, terwijl voor Nietzsche ook dit ‘oorspronkelijke evangelie’ onaanvaardbaar is. Terwijl voor Nietzsche de christelijke kerk ‘niets van doen heeft met hem, naar wie zij zich heeft vernoemt’, is voor Tolstoi de leer van de kerk – ondanks alle ontaardingen – ‘onloochenbaar met die van Christus verbonden’. In tegenstelling met Nietzsche, die de betekenis van het optreden van de ‘anti-realist’ Jezus geheel tot diens praktijk reduceert en zelfs de mogelijkheid, dat hij een leer, een geloof zou hebben willen brengen – op grond van diens persoonlijkheidsstructuur – nadrukkelijk uitsluit, staat bij Tolstoi deze leer juist op de voorgrond: ‘Zij is het eigenlijke werk die de mensheid moet verlossen’. (De ‘ontaardingen’ beginnen voor hem, evenals voor Nietzsche, bij Paulus, ‘die de in het evangelie van Mattheüs tot uitdrukking gebrachte zedelijke leer niet kende en een aan Christus’ leer vreemde metafysische kabbalistische theorie verkondigde’). Bovendien past Nietzsche hier weer zijn instinct-psychologie toe: wie de tegennatuurlijke eis kan formuleren om zich niet tegen ‘de boze’ te verzetten, doch hem ook ‘de linkerwang’ toe te keren, moet een overeenkomstige habitus bezitten, die iedere vorm van tegenstand uitsluit. In tegenstelling met Tolstoi interpreteert Nietzsche Jezus’ instelling dan ook niet als de consequentie van een ethische beslissing, als een morele daad die van sterkte en macht over zichzelf getuigt, dus niet als een niet
vijandig willen zijn – voor de volgelingen: gij zult niet vijandig zijn -, doch, juist integendeel, als onmacht, als een niet vijandig kunnen zijn!
Evenals de eerste, door Nietzsche voor het ‘psychologische type van de verlosser’ als significant beschouwde spreuk, wordt ook de tweede – ‘het rijk gods is in u’ – door hem als een soort sleutel tot de evangeliën gebruikt. Steeds weer zinspeelt hij erop: ‘Het “rijk der hemelen” is een toestand in het hart – en niet iets dat “boven de aarde” of “na de dood” aan de orde komt’. En: ‘Het “rijk gods” is niet iets dat verwacht wordt, het heeft geen gisteren en geen overmorgen, het komt niet over “duizend jaar” – het is een ervaring van een hart’.45. De ‘blijde boodschap’ is juist, dat ‘het ware leven, het eeuwige leven () er al is, het is in u; en wel als leven in de liefde’.46. Jezus is louter ‘innerlijk’: ‘Als ik van deze grote symbolist iets begrijp, dan is het dat hij uitsluitend innerlijke realiteiten wenste te zien als realiteiten, als “waarheden”.’47. Het geloof is zelf zijn eigen bewijs, zijn eigen ‘rijk gods’.48. Vandaar dat hij zich van alles wat ‘vast’ is afwendt: ‘Hij spreekt uitsluitend over het diepste innerlijk: “leven” ofwel “waarheid” ofwel “licht” is zijn woord voor het diepste innerlijk’. Daarom staat hij geheel buiten de politieke en culturele wereld, waarin hij leeft, staat hij buiten alle wereldse vormen van religie, politiek, historie, cultuur en kunst en is hij een ‘idioot’. Op grond van zijn instinct-psychologie herleidt Nietzsche ook deze ‘hoogst individuele leefwijze’ tot aanleg, type, tot een niet anders kunnen. De voor dit type karakteristieke, instinctieve haat tegen de realiteit leidt tot de innerlijkheid: ‘Het rijk gods is in u’.49.
Ook de betekenis, welke Nietzsche aan deze spreuk toekent, vindt – zoals uit de eerdere citaten hieruit al duidelijk geworden zijn – haar oorsprong in Tolstoi’s Ma religion.
Tolstoi schrijft: ‘En Jezus sprak tot het volk: Johannes heeft als eerste het rijk Gods verkondigd, dat niet in de uiterlijke wereld, doch in de harten van de mensen gelegen is.() Sedert de tijd van zijn prediking heeft zich geopenbaard, dat het rijk Gods in de harten van de mensen is gelegen’. En: ‘Het ware leven, de vervulling van de wil van de Vader, is niet het toekomstige, doch het huidige leven, dat wat iedereen hier en nu te doen staat. De mensen moeten voor het huidige leven zorgen, niet voor het toekomstige, doch dat waarin zij nu leven’. ‘Mijn leer bestaat alleen hier-
in’, zo laat Toistoi Jezus zeggen, ‘het leven lief te hebben, dat de Vader alle mensen heeft geschonken. Ik breng geen nieuw geloof, doch alleen dat wat iedereen in zich heeft’.
Nietzsche citeert en becommentarieert:
‘De “vrede van de mensen onder elkaar”: als het hoogst denkbare goed: het rijk gods.
()
Het voorbeeldige leven bestaat uit liefde en deemoed; in de volheid des harten, welke ook de onbeduidendste mensen niet uitsluit; in het werkelijk afstand doen van het recht-willen-hebben, van verdediging en zegevieren in de zin van een persoonlijke triomf; in het geloof in de zaligheid hier, op aarde, ondanks nood, tegenstand en dood; in de vergevingsgezindheid, in het ontbreken van toom, verachting; niet beloond willen worden; zich aan niemand verplichten; geen religieus-geestelijke heersers; een fier leven beheerst door de wil tot een arm en dienend leven.
Nadat de kerk zich de gehele christelijke praktijk had laten ontnemen en het soort leven, dat Jezus had bestreden en veroordeeld, gesanctioneerd had, moest zij de zin van het christendom wel verleggen: in het geloof aan ongeloofwaardige zaken, in het ceremonieel van het gebed, aanbidding, feesten, enz. De begrippen “zonde”, “vergeving”, “straf”, “beloning” – alle volkomen onbelangrijk en in het eerste christendom bijna afwezig – treden nu op de voorgrond.
Een huiveringwekkend allegaartje van Griekse filosofie en Jodendom; het ascetisme; het voordurend oordelen en veroordelen; de rangorde: -’50.
Zoals Dostojewski de bron vormt van Nietzsche’s interpretatie van Jezus, zo is Tolstoi dat van zijn interpretatie van de evangeliën. Ook wanneer ik afzie van het feit, dat hij bovendien beide auteurs kort na elkaar heeft gelezen, kan het wel nauwelijks anders of Tolstoi heeft ook zijn visie op Jezus en Dostojewski die op de evangeliën beïnvloed en medebepaald.
Wat hier werd beschreven betrof een relatief coherent beeld van Jezus. Het zou echter onjuist zijn voorbij te gaan aan het feit, dat in Nietzsche’s
vroegere geschriften ook andere uitspraken over Jezus te vinden zijn, waarvan sommige zich weer tot bepaalde opvattingen laten samenvoegen.
Nietzsche heeft Jezus en het christendom van de kerk steeds van elkaar gescheiden; de scheiding tussen het ‘psychologische type van de verlosser’ en de Jezus van de evangeliën heeft hij echter alleen in De antichrist consequent verdedigd. Incidenteel heeft hij Jezus hetzelfde verweten als het Nieuwe Testament: Jezus heeft ‘deze onbeduidende lieden het hoofd op hol gebracht’ – het Nieuwe Testament is ‘het evangelie van een volkomen onbelangrijk soort mensen, wier pretenties iets stuitends hebben’. Zij gedragen zich alsof zelfs ‘de meest ontoegankelijke problemen’ hun geheel vertrouwd zijn; ‘men denke zich deze onbeschaamde heiligen eens in het hart van Athene’.51.
Een paar aforismen over het thema Jezus, voor een deel uit enkele jaren vóór De antichrist, groeperen zich rond de gedachte: Jezus als vernietiger van de moraal. Bedoeld wordt hiermee de statutaire wettelijkheid van de joden die precies weet wat goed en kwaad is. Natuurlijk moet Nietzsche tegen zulk een heteronomie in opstand komen en hij gelooft hier in Jezus een bondgenoot te vinden. Nietzsche streeft naar een hogere mens die buiten ‘goed en kwaad’ staat, terwijl Jezus deze hogere mens fundeert in de liefde tot god: ‘Jezus zei tot zijn joden: De wet was er voor de knechten – hebt God lief zoals ik hem liefheb, als Zijn Zoon! Wat hebben wij zonen Gods met de moraal te maken!’52. Dat is in zoverre historisch juist als het ‘apocriefe’ verhaal over de sabbatschenner Nietzsche’s mening bevestigt; het staat in slechts één evangelie-handschrift, nl. in de beroemde Codex Bezae (b), dat zich in Cambridge bevindt. De tekst volgt onmiddellijk op Lucas 6,4 en wordt door Nietzsche aangehaald: ‘Indien gij weet wat ge doet, zijt ge zalig; zo gij het echter niet weet, zijt ge vervloekt en een overtreder van de wet’, zei Jezus tot iemand die de sabbat had geschonden’.53. Het is inderdaad dé uitspraak uit de gehele Jezus-overlevering die Nietzsche waarschijnlijk het naast staat, want hier wordt het handelen van de mens niet aan een algemeen geldige moraal afgemeten, maar wordt naar het criterium van de mens zélf gevraagd. Daarmee wordt een wezenlijk aspect getroffen van het beeld dat de evangelische overlevering
herkenbaar maakt: Jezus’ protest tegen de heilszekere farizeeën54. en zijn sympathie voor de vermeend uitgestotenen, de ‘tollenaars’ en ‘zondaren’.
Waardering en afwijzing van Jezus in de verspreide teksten, die aan De antichrist voorafgaan, kunnen alleen vanuit bepaalde centrale gedachten worden begrepen. In wezen zijn er in Nietzsche’s werk drie coherente opvattingen over Jezus zichtbaar. De vernietiger van de geldende waarden, in het bijzonder de traditonele morele waarden, ervaart Nietzsche, tot kort vóór De antichrist, als zijn bondgenoot. De ‘heilige anarchist’, de alle bindingen met staat, politiek, godsdienst, cultuur e.d. schuwende ‘idioot’, heeft onmiskenbaar Nietzsche’s sympathie en respect, ondanks de fatale gevolgen, welke dit voorbeeld naar zijn mening heeft gehad. Tegenover de aanstichter van de opstand tegen de sterken en vrijen van geest, die ‘de geperverteerde instincten de macht in de geschiedenis van de mensheid heeft verschaft’ en het zieke en zwakke, in plaats van het uit te roeien, in medelijdende liefde heeft ondersteund en in stand gehouden, kan Nietzsche niet anders dan uiterst afwijzend en vijandig staan.
Daarmee schijnen Nietzsche’s geschriften een nogal tegenstrijdig beeld van Jezus te presenteren. Men dient echter te bedenken, dat alle vroegere uitspraken over Jezus van min of meer incidentele aard zijn en dat hij zich pas in De antichrist voor het eerst uitvoerig en geconcentreerd over hem heeft uitgesproken, wat nochtans niet wil zeggen dat daarmee al zijn eerdere uitspraken over Jezus komen te vervallen, omdat zij voor zijn Jezus-beeld van geen betekenis meer zouden zijn. Niet voor niets heeft Nietzsche steeds benadrukt, dat zijn geschriften als één geheel, waarbij alles bij elkaar aansluit, gelezen moeten worden. Nietzsche’s filosofie leeft van tegenstrijdigheden. De onvervaardheid van zijn denken openbaart zich juist hierin, dat zijn waarheidsfanatisme zich door niets laat weerhouden en voor geen tegenstrijdigheden terugschrikt, wanneer die zich aandienen. Hij houdt voortdurend alle mogelijkheden open en streeft geen filosofie na, waarin binnen een bepaald, gesloten circuit van denken alles zijn plaats krijgt. Dit impliceert, dat ook zijn lezers nooit een rustpauze wordt vergund, in die zin dat ergens een halteplaats in de vorm van een definitieve stelling bereikt zou zijn… Zijn denken roept ook niet tot slaafse volgzaamheid op, doch tot een zelfstandig mee-denken. 56.
Noten
kgw Kritische Gesamtausgabe Werke, uitgegeven door Giorgio Colli (†) en Mazzino Montinari, Walter de Gruyter, Berlijn, 1967-
kgb Kritische Gesamtausgabe Briefe, uitgegeven door Giorgio Colli (†) en Mazzino Montinari, Walter de Gruyter, Berlijn, 1967-
- 1.
- De antichrist, par. 39.
- 2.
- Id., par. 39.
- 3.
- Id., par. 27.
- 4.
- Er bestaat onder hedendaagse bijbelonderzoekers nauwelijks meer verschil van mening over de opvatting dat Jezus door de Sanhedrin, de joodse Hoge Raad, die o.m. oordeelde over afwijkingen van de joodse leer en praktijk, aan de Romeinen werd uitgeleverd, omdat zijn prediking en handelwijze als een gevaar werden gezien voor de joodse cultusvroomheid (de uitleg van de wet en het juda?sche prestatiebeginsel op religieus gebied). Omdat hij echter alleen op grond van zware criminaliteit of oproer door de Romeinen gekruisigd kon worden, werd dit laatste motief aangegrepen om zich van hem te ontdoen.
- 5.
- De antichrist, par. 28.
- 6.
- Zie ?David Strausz, de belijder en de auteur?, Oneigentijdse beschouwingen.
- 7.
- De antichrist, par. 28.
- 8.
- Id., par. 29.
- 9.
- Nietzsche toont in zijn laatste geschriften een voorkeur voor het gebruik van de benaming ?fysioloog?, waarmee hij een beschouwing van de totale mens, dus inclusief het lichaam, bedoelt. De fysioloog is daarmee bij uitstek geschikt om ook de instincten in zijn beoordeling te betrekken.
- 10.
- De antichrist, par. 29.
- 11.
- Der Fall Wagner, kgw vi/3, p. 37
- 12.
- M. Dibelius ?Der psychologische Typus des Erl?sers bei Friedrich Nietzsche?, Deutsche Vierteljahresschrift f?r Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte 22, 1944, p. 66 e.v.
- 13.
- De antichrist, par. 52.
- 14.
- Id., par. 31.
- 15.
- Zie brieven van 13 februari en 7 maart 1887 aan Heinrich K?selitz, Briefe von Nietzsche, kgb iii/5, p. 24 en 41, en van 12 en 23 februari 1887 aan Franz Overbeck, Briefe von Nietzsche, kgb iii/5, p. 21 en 27. K?selitz kende Dostojewski in het geheel niet, terwijl Overbeck alleen De vernederden en gekrenkten had gelezen, waarop hij Nietzsche’s aandacht vestigde.
- 16.
- C.A. Miller ?Nietzsche’s Discovery of Dostojewski?, Nietzsche Studien, Bd. 2, 1973, p. 202-257.
- 17.
- Briefe an Nietzsche, kgb iii/6, p. 353 (16 november 1888).
- 18.
- Id., p. 363 (23 november 1888).
- 19.
- Briefe von Nietzsche, kgb iii/5, p. 483 (20 november 1888).
- 20.
- Zie uittreksels uit en commentaren op dit boek in Nachgelassene Fragmente, kgw viii/2, p. 383-395.
- 21.
- Zie brief van 7 maart 1887 aan Heinrich K?selitz, Briefe von Nietzsche, kgb iii/5, p.41.
- 22.
- Zie brief van 27 maart 1887 aan Heinrich K?selitz, Briefe von Nietzsche, kgb iii/5, p. 50.
- 23.
- Opmerking van H. K?selitz in de Ausgabe der Briefe iv, 1908, p. 492. Zie ook de brief van 30 maart 1887 van K?selitz, Briefe an Nietzsche, kgb iii/6, p. 41.
- 24.
- Zie brief van 27 maart 1887 aan Heinrich K?selitz, Briefe von Nietzsche, kgb iii/5, p. 50.
- 25.
- Zie brief van 18 maart 1887 van Heinrich K?selitz, Briefe an Nietzsche, kgb iii/5, p. 35/36.
- 26.
- Walter Kaufmann Nietzsche, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1982, p. 397.
- 26.
- Walter Kaufmann Nietzsche, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt, 1982, p. 397.
- 27.
- De antichrist werd in september 1888 voor publikatie gereed gemaakt aan de hand van deels reeds eerder en deels nieuwe, onmiddellijk v??r de eindredaktie daarvan geschreven paragrafen.
- 28.
- Der Fall Wagner, epiloog, kgw vi/3, p.44.
- 29.
- Nachgelassene Fragmente, Anfang 1888-Anfang Januar 1889, kgw viii/3, p. 203.
- 30.
- Nachgelassene Fragmente, Herbst 1887-M?rtz 1888, kgw viii/2, p. 198.
- 31.
- De antichrist, par. 39.
- 32.
- Afgodenschemering, Zwerftochten van een oneigentijds mens, par. 45.
- 33.
- De antichrist, par. 31.
- 34.
- Id., par. 30.
- 35.
- Id., par. 30.
- 36.
- Id., par. 32.
- 37.
- Id., par. 33.
- 38.
- Id., par. 34.
- 39.
- Id., par. 35.
- 40.
- Nachgelassene Fragmente, Herbst 1887-M?rz 1888, kgw viii/2, p. 190.
- 41.
- Aldus sprak Zarathoestra, eerste deel, ?Van de vrije dood?.
- 42.
- De antichrist, par. 31.
- 43.
- Nachgelassene Fragmente, Herbst 1887-M?rz 1888, kgw viii/2, p. 369.
- 44.
- Id., p. 335-348. Het komt mij voor, dat Tolstoi Jezus ook eigen woorden in de mond legt, tenzij deze aan apocriefe evangeli?n ontleend zouden zijn.
- 45.
- De antichrist, par. 34.
- 46.
- Id., par. 29.
- 47.
- Id., par. 34.
- 48.
- Id., par. 32.
- 49.
- Id., par. 29.
- 50.
- Nachgelassene Fragmente, Herbst 1887-M?rz 1888, kgw viii/2, p. 345/346.
- 51.
- Id., p. 172, 177, 240 en 247.
- 52.
- Voorbij goed en kwaad, par. 164.
- 53.
- Nachgelassene Fragmente, Herbst 188-Herbst 1887, kgw viii/1, p. 44.
- 54.
- De farizee?n hadden in Jezus’ tijd nog niet het gezag dat hun in de evangeli?n wordt toegeschreven. Dat gezag verkregen zij pas in de jaren ’70, dus in de jaren waarin de evangeli?n zijn ontstaan.
- 56.
- Jezus sprak Aramees, terwijl de evangeli?n, volgens de deskundigen, in een barbaars-slecht Grieks zijn geschreven.
Er bestaat geen origineel handschrift van het nt, noch eerste afschriften daarvan, doch slechts afschriften van afschriften. Van geen enkel boek van het nt is de oorspronkelijke woordelijke tekst behouden gebleven. De huidige versie is een synthese van verscheidene overleveringen: Griekse handschriften, oude vertalingen e.d. De oudste bewaard gebleven Griekse handschriften van het gehele nt stammen uit het midden van de 4de eeuw; deze zijn echter niet volledig en werden herhaaldelijk ?verbeterd?. Analyse hiervan heeft ten minste drie correctoren opgeleverd.
De eerste eeuwen zijn de evangeli?n niet als heilig en onaantastbaar beschouwd. Tot plm. het jaar 300 zijn ze herhaaldelijk met grote vrijmoedigheid aan de behoeften en smaak van de copi?sten of hun opdrachtgevers aangepast. Om aan deze heilloze verwildering een einde te maken kreeg de Dalmati?r Hieronymus in 383 opdracht om aan de hand van de diverse Latijnse bijbels, waarvan er niet twee met elkaar overeenstemden, een uniforme tekst samen te stellen, die op zijn beurt weer door de pauselijke secretaris op plm. 3500 plaatsen werd gewijzigd. Pas op de synoden van Rome (382), Hippo () en Carthago en 419) werd de eerste serieuze poging tot een definitieve samenstelling van het NT gedaan. Op de concilies van Florence (1442), Trente (1546) en het Vaticaans concilie (1870) werd de leer van de inspiratie door de heilige geest tot een geloofsdogma verklaard. Het dogma over de goddelijkheid van Jezus kreeg zijn uiteindelijke definitie tijdens het concilie van Chalcedon (451).