Henk Voorwinde
Glorie van het vaderschap
‘Ze zat mee te zingen, glas in haar hand,’ zegt de olieman. ‘Chansons bij het Franse strijkje.’ Hij kijkt triomfantelijk rond. ‘Voor het open raam van de Bagatel, in de Passage. Vanmorgen om halftwaalf reeds de witte port.’
Hij heeft het over mijn moeder, freule Diana van Renesse.
‘Vermout,’ zeg ik met al het gezag dat een veertienjarige in plusfours kan opbrengen. ‘Noilly Prat is een Franse vermout. Zij drinkt niets anders.’
Hij is allang geen olieman meer. Een jaar of zes geleden heeft zijn schoonzoon het zaakje van hem overgenomen. Hij is toch de olieman blijven heten. Zweetdruppeltjes rollen van hem af als slootwater van een eend; een zacht glanzende film blijft over. Nog net als toen hij zijn ventwijk liep, stapt hij zonder aan te bellen via de keukendeur bij zijn vroegere klanten binnen, daarna pas ‘volk’ roepend. ‘Vraag beleefd excuus,’ zegt hij onderdanig, ‘maar ik was zó in gedachten over haar op nummer 37…’ Zolang niemand weerstand biedt aan een smakelijke roddel blijft hij de onvermoeibare verslaggever van het menselijk falen.
Zijn aanwezigheid op de begraafplaats is als die van de boze heks die niet werd uitgenodigd bij de geboorte van Doornroosje.
Vader Hanno, mijn pleegvader, neemt het woord, bedachtzaam en nadrukkelijk: ‘Zoiets brengt men niet te berde tijdens een begrafenisplechtigheid.’
‘Vraag beleefd excuus,’ zegt de olieman automatisch, tersluiks rondkijkend of hij bijval mag verwachten. Maar allen kijken naar mij. Ze willen zien of ik huil. Maar dat doen kerels niet; dat weet iedereen.
Mijn pleegvader staat op: ‘Ik dank u allen zeer voor uw belangstelling bij het overlijden van mijn echtgenote. Wij ontlenen daaraan veel steun.’
Hij kijkt op zijn horloge. ‘Over precies twaalf minuten stopt hier de lijn 4 naar Hoefkade en Stationsweg. U behoeft zich dus geenszins te haasten.’ Hij trekt zijn zwarte glacéhandschoenen aan en verlaat het zaaltje.
Op zijn linker borstzak prijkt het lint van de Huisorde van Oranje, een onderscheiding waarmee Prins Hendrik royaal omsprong toen hij dat nog mocht. Op de mouw is een zwartfluwelen wybertje vastgenaaid als teken van rouw. De manchetten van zijn gesteven overhemd reiken tot over zijn knokkels.
‘Wil je moeder Allie nog een laatste groet brengen?’ vraagt hij.
Ik hoef geen antwoord te geven, want het toegangshek naar het deel met de graven is al op slot. Wij stappen in het koetsje dat ons weer thuis moet brengen.
Het had maar een haartje gescheeld of moeder Allie was in het verkeerde graf terechtgekomen. Zelf zou zij er wat verlegen om hebben gelachen: ‘Echt weer iets voor mij.’ Pas een dag voor haar begrafenis bleek dat zij jarenlang stilletjes had gespaard voor een echt familiegraf op de kleine, verscholen begraafplaats op de grens van Den Haag en Wassenaar. Misschien komt de prins wel op de begrafenis, moet zij hebben gedacht, en dan kun je toch niet op een armeluisplek worden begraven.
Lieve moeder Allie; altijd ging alles een beetje anders. Op verjaardagen deed het verhaal over haar naam tot vervelens toe de ronde: toen ‘s nachts om een uur of twee de weeën begonnen, moest de vader op pad naar de vroedvrouw, steen en been klagend over het ongerief dat op de meest ongewenste momenten het gevolg is van de vleselijke lust. Nadat hij bij de baker, aan het andere einde van Den Haag, zijn boodschap had gedaan, kleedde deze zich schielijk aan en besteeg haar driewieler met achterop een lederen koffertje. Allies vader ging prompt op weg naar het nachtcafé van de Westlandse tuinders nabij de Loosduinse groenteveiling. Toen hij vele uren later, niet geheel bekwaam de echtelijke woning binnenwankelde, duwde de vroedvrouw hem een papiertje in de hand. Zij wendde het hoofd af en kneep haar neus dicht. De man deed alsof hij het niet zag – hij kende haar al een poosje; het was zijn zevende kind.
‘Het is een dochter,’ zei ze. ‘U kunt nu gelijk aangifte gaan doen. Uw vrouw heeft haar naam op dit papiertje geschreven. Met haar laatste krachten’
‘Allie,’ las de man hardop. ‘Allie? Nooit van gehoord. Ze zal wel Alie bedoelen, naar haar moeder.’ Hij frommelde het briefje in de opgestikte zak van zijn duffelse jas.
Op de stoep voor het bevolkingsregister stonden altijd baliekluivers die je kon vragen als getuigen bij de aangifte op te treden, zoals de wet voorschreef. Een van de twee die de man koos, bleek een gedroste zeeman ‘from Newcastle’ – maar aangezien de wet volgens de ambtenaar niets bepaalde ten aanzien van de nationaliteit van de getuigen, maakte hij geen bezwaar; integendeel. Hij probeerde in zijn schoolengels wat grapjes uit. En zo gleed ‘Allie’ haast ongemerkt van moeders briefje in de officiële annalen. Daar moest op gedronken worden. Gin, had de Engelse matroos beslist.
Het koetsje is heel knus. Mijn pleegvader en ik zitten krap naast elkaar. Tegenover elkaar had ook gekund, maar we wilden geen van beiden achteruitrijden. De wanden zijn bedekt met een soort van kussens, zachte rode pluche met op regelmatige plaatsen goudachtige noppen. Ik probeer ze te tellen. Als je tot veertien komt zonder adem te halen, dan gebeurt er iets moois met je. Ik weet dat zeker, want als ik dat op het plein doe met het aantal bomen dan geldt dat ook. ‘Iets moois?’ Hoe durf ik zoiets te denken op een dag als vandaag! Opeens moet ik een heel klein beetje huilen. Mijn pleegvader kan dat niet zien want hij zit naast me.
‘Ik ben persoonlijk niet voor begraven,’ zegt hij plotseling. ‘Maar mijn plaatsje naast Allie laat ik me natuurlijk niet afnemen. Wil je daar goed op letten? Dat heeft ze mij gevraagd.’
Ik knik heftig, hoewel ik niet weet wat ik beloof.
‘Dat is het laatste wat ze zei,’ zegt hij.
Dat is niet zo. De laatste dagen van moeder Allie staan me helder voor ogen.
Als ik heel stil was, was het net of zij zong. Je kon het niet echt horen, het kon verbeelding zijn maar als je mee neuriede, zag je haar nekspieren even trekken net als bij iemand die scherp wilde luisteren. Ze zou ook graag een beetje glimlachen; dat kon je duidelijk zien. Soms deed ik de gordijnen open om te zien, of ze nog ademde. Als er een klein belletje spuug op haar lippen verscheen, riep ik ‘Moeder Allie, word eens wakker!’ Een keer deed zij haar ogen open. ‘Ik zou wel een kopje thee lusten,’ zei ze zachtjes. ‘Met een kaneelbeschuitje.’ Nog voor de eerste slok was ze al weggezonken. Ik voelde gauw, of ze nog een beetje warm was zoals mijn pleegvader me had geleerd.
Als de gordijnen opzij waren geschoven, zag je het plein. Ik schaamde me voor mijn ontrouw maar als ik haar pols nog voelde kloppen, repte ik me naar buiten, schaafde mijn te haastige knieën aan het schelpenpad en
stortte me tussen de jongens en de meiden die verstoppertje speelden. Of we beklommen de pisbak, de lelijke naam voor de lelijke puist op het vriendelijke plein.
*
Ik ben het ongelukje van freule Diana met een heer uit de hoogste kringen.
‘Geruchten zijn niet in het belang van de troon,’ heeft hoofdcommissaris François van ‘t Sant gezegd.
Hij is in dergelijke delicate aangelegenheden de vertrouwde raadgever van Paleis Noordeinde. En derhalve bleef mijn verwekker in de anonimiteit gehuld, aanvankelijk ook voor mij.
‘Procréé après une partie de chasse en plein soleil d’été,’ licht zij mij vele jaren later toe over mijn conceptie. Ze spreekt graag vreemde talen, vooral Frans, speciaal als ze een glas teveel op heeft. Dan zet zij de radio op daverende sterkte. Die is dag en nacht afgestemd op Beromünster waar een vriendin de platen kiest en aankondigt. Daarover klagen de buren als zij mij op straat aanspreken.
Zij is wulps. Toen ik dat woord in ‘t Amusantje las, wist ik instinctief dat dat op haar sloeg. Zij woont nu in Scheveningen, aan de Laan van Luik in het hart van de wijk Belgisch Park, op vijf minuten van Kurhaus, Pier en Seinpost. Het huis is als het Frans van haar conversatie: mooi en harmonisch voor wie niet al te kritisch is. Er hangt geen spinrag maar de vensterbanken zijn niet stofvrij, de planten staan te lang droog en de volière moet vaker worden gereinigd. Het personeel is ontslagen; niet zozeer uit geldgebrek als uit wantrouwen. Freule Diana wil niet worden bespioneerd tijdens haar intieme rendez-vous. De Daimler heeft zij verkocht, de chauffeur heeft elders een goed onderkomen gevonden. Zij neemt taxi’s.
Mij heeft zij als zuigeling ondergebracht bij Hanno, conducteur bij de Haagsche Tramweg Maatschappij, en Allie, tweede meid bij een gerenommeerde familie: met zorg gekozen door bekwame speurneuzen.
Als ik haar bij een van de spaarzame weekendbezoeken die zij mij toestaat, vraag waarom zij niet bij moeder Allies begrafenis was, keert zij zich bruusk van mij af, waarbij vanonder haar lange rokken een lege fles rolt.
‘Ton père n’était là non plus,’ mokt ze.
Zij strekt zich behaaglijk uit op de zachte kussens van de chaise longue.
Voordat ze inslaapt, doet zij nog één oog open: ‘Wij hebben genoeg voor ze gedaan. Ton papa aussi. En dan de brutaliteit! Begraven worden entre la noblesse!’
‘Parmi,’ zeg ik. Maar nu slaapt zij echt.
Ik zal mijn pleegvader morgen vragen wat zij bedoelt.
*
Soms bezoekt Prins Hendrik de Société des Billards. (‘Mit meinem Stock komm’ ich einen stoßen.’) Wanneer de oude portier onderaan de trap roept: De Prins-Gemaal!, worden alle partijen terstond beëindigd. De spelers stellen zich schouder aan schouder op, biljartkeu losjes in de hand, als een erewacht. Vader Hanno staat tussen hen in zijn officiële vest als arbiter van de Koninklijke Nederlandse Biljart Bond.
‘Vaart u toch voort,’ zegt de prins en knipt met zijn vingers naar Philippe die het bier met de dubbele schuimkraag al klaar heeft. In zijn kielzog verschijnen, zo uit de Scala, de soubrettes en de danseressen van Das Land des Lächelns, schmink nog op hun gezicht, vermoeide zweetdruppels hangen nog aan de zwarte jarretels met roosjes.
Soms komt Richard Tauber mee. Dan legt Philippe zeildoek over de biljartlakens voordat de lyrische tenor een speeltafel beklimt.
‘Musik, Herr Kapellmeister, bitte!!’
Bij ontbreken van een piano schalt hij a capella ‘Dein ist mein ganzes Herz!’
De danseresjes deinen, de zangeresjes kirren. Van biljarten komt dan niets meer.
Vanavond gaat het anders. De prins laat zich gemelijk door zijn bleke gevolg uit zijn zware jekker helpen. De hovelingen schuieren de astrakankraag met een zwaar verzilverde borstel. De bolhoed zet hij zelf af. Hij zet zich schrap, meet de afstand en werpt het hoofddeksel op de hoogste krul van de kapstok. Hij glimlacht bij het applaus en gebaart dat een rondje mag worden geschonken.
Hij wenkt vader Hanno.
‘Hoe gaat het met de studie?’
‘Och, Hoogheid…’ Hij bloost. Zijn studie beperkt zich tot het trekken van lijnen in de lange betegelde gang thuis: kaders en ankers met exacte maten. Daarvoor leent hij kleermakerskrijt bij de buurman. Kralen uit een
telraam zijn de ballen. Hij schikt en herschikt ze in patronen die in de werkelijkheid telkens opnieuw tot heethoofdige disputen leiden. Zijn ideaal is, ooit arbiter te zijn op grote toernooien.
De prins wuift de rest van het antwoord weg.
‘Breng mij een Vijand.’
‘Jawohl, Hochheit.’
‘Ankerkader!’
‘Wie Sie wünschen.’
Dit wordt geen makkelijke avond.
Zijne Koninklijke Hoogheid heeft heel eigen opvattingen over entrée, dedans en à cheval.
En hij heeft zijn claque.
‘Wat doet u daar allemaal?’ heb ik weleens gevraagd.
‘Ik krijt de pomerans van de vorstelijke keu,’ antwoordt vader Hanno.
‘Met een zachte lap wrijf ik de zuiver ivoren ballen stofvrij.
Ik houd de lamp opzij als de prins daar last van heeft, zonder dat een valse schaduw een vertekend beeld geeft.
Als de prins heeft gewonnen, werpt hij mij een zilverstuk toe. Steevast roept hij dan:
‘- En een duur portretje van meine Frau für Hanno! – Dat is een geheim teken van verstandhouding, zoveel is zeker.
– Gut gemacht, mein Junge, – roept hij na elke moeilijke beslissing die in zijn voordeel uitvalt.’
Het klinkt niet vrolijk in mijn oren.
‘Is dat leuk?’ vraag ik voorzichtig.
Vader Hanno haalt zijn schouders op.
*
Vader Hanno noemt de pisbak ‘het openbare urinoir’. Dat geeft wat meer cachet aan het verhaal van zijn eerste ontmoeting met Allie. Zoals mijn klasgenoten en ik na haar, beklom zij met haar vriendjes en vriendinnetjes na schooltijd het grauwe gebouwtje. Een keer deed zij dat zo onstuimig dat ze over de rand rolde, in de armen van een man die, bekomen van de eerste schrik, vond dat een frisse jonge meid hem op dat moment goed van pas kwam. Gillend probeerde zij te ontkomen. Vader Hanno, toen nog postbode, redde haar uit de benarde situatie. Hij sprak haar vermanend toe en
begeleidde haar naar huis. Pas jaren later zouden zij elkaar weer ontmoeten. Zij was toen tweede meid bij de Van Hensbroeks, waar vader Hanno dagelijks op zijn ronde langskwam.
Mevrouw Van Hensbroek had haar op een avond betrapt voor de etalage van een modemagazijn in de Boekhorststraat. Daar stond Allie op haar tenen en draaide heen en weer net zolang tot haar spiegelbeeld samenviel met dat van de fraai geklede etalagepop.
‘Jij bent toch Allie van Naatje en Toon?’ vroeg zij gebiedend.
Toen Allie bedeesd knikte, ging zij verder: ‘Je moest maar bij mij komen werken, anders haal je allemaal malligheid in je hoofd.’
Malligheid? Allie leidde een leventje waarover ze niet hoefde na te denken. Het was een soort van ongemerkt geluk. Maar thuis konden ze de paar stuivers goed gebruiken. Dus werd ze rap van school gehaald. Lezen en schrijven verleerde zij snel.
‘Ik herkende haar de eerste keer helemaal niet,’ zegt mijn pleegvader. ‘Toen ze de post van mij aannam, kreeg ze een kleur tot in haar hals. Zij herkende mij wèl. Na een poosje trok ik de stoute schoenen aan. Op een avond dat zij van haar dienstje naar huis ging, wachtte ik haar op. Ik hoor het me nog zeggen: deze buurt is in het donker niet veilig voor jongedames zonder chaperon. Ze lachte me vierkant in mijn gezicht uit. Jongedames! Chaperon! Wat een woorden, zei ze.’
Hij heeft het me al vaker verteld; ook hoe Allie met haar zestienjarige ontvankelijkheid zeer gecharmeerd was van zijn attenties.
Op een zomernamiddag betrad hij, in linnen kostuum met rotting en strohoed, een tuil viooltjes in de hand, de arduinen stoep bij de Van Hensbroeks. Nadat hij had aangescheld, liet de eerste meid hem binnen. Na een tergend lang verblijf in de antichambre maakte hij bij mevrouws binnentreden een hoofse buiging. Hij vroeg verontschuldiging voor zijn onaangekondigde bezoek dat als doel had, de hand van Allie te verwerven, nu zij zojuist zeventien was geworden. De dame beloofde hem welwillend beraad indien beiden voorbeeldig gedrag toonden. Om te beginnen, moesten zij afzien van persoonlijk contact. Verder moest Allie eerst maar eens pogen het tot eerste meid te brengen. Daar waren op zichzelf al vele jaren voor nodig. In dit stadium waren bloemen tamelijk voorbarig. Wellicht kon hij de moeder van de aanstaande bruid er een genoegen mee doen?
Had hij haar al bezocht? Wat bracht hem trouwens hier, een zondagmiddag verstorend welke de familie besteedde aan petit point en poëzie?!
‘Allies moeder heeft mij aangeraden, bij u belet te vragen,’ zei hij zacht. ‘Haar toekomst ligt meer bij u dan bij haar thuis.’
‘Zoals ik u dus al zei,’ hernam de dame ijzig, ‘komt u over een jaartje of wat maar weer eens terug.’ Kende hij trouwens de taal der bloemen wel? Viooltjes!
‘Het was anders gelopen als Allie had kunnen lezen,’ mijmert hij later.
In Hanno’s kalme geest leefde een koppige bok die zijn horens stiet naar wie hem afhield van wat hij wilde. Om Allie niet in verlegenheid te brengen, volgde hij haar op weg naar de ouderlijke woning in de Naaldwijksestraat voortaan op gepaste afstand. In plaats van gesprekken met haar te voeren, schreef hij brieven aan zijn geliefde waarin hij haar aanspoorde de vlucht met hem te nemen. Naar Leiden bijvoorbeeld waar de rijke studenten grote behoefte hadden aan bedienend personeel. Of zou hij tekenen voor Oost-Indië om snel rijk te worden, al moest Allie dan zes jaar op hem wachten?
Met zijn tong blauw van het inktpotlood dat voortdurend moest worden bevochtigd, schreef hij de liefste woorden van opruiing tegen het gezag. Buiten diensttijd (want ze waren niet gefrankeerd) stopte hij ze in de glimmend koperen brievenbus van de Van Hensbroeks. Allie vroeg de jongste dochter, haar de billets-doux voor te lezen. Al naar de luimen van mademoiselle werd Allie bij wijze van gezelschapsspel droef gestemd of gelukkig gemaakt, met zorgen belast of van hoop vervuld. In familiekring werd smakelijk gelachen om deze kleine bedriegerijtjes.
Vanuit haar ooghoek zag Allie dat de postbode, op haar weg naar huis, over haar waakte, maar hem toespreken, zou zeker ongeluk brengen, had mevrouw gezegd. Dat duurde zo ruim een jaar. Toen moest een plaatsje worden gevonden voor mij, het ongelukje van freule Diana. Mevrouw Van Hensbroeks salon, gerenommeerd trefpunt van de Haagse beau monde, regelmatig gefrequenteerd door hofkringen, groeide alras uit tot het zenuwcentrum van de vele speurtochten naar een ordentelijk gezin dat als quasi-ouders kon optreden. Toen tijdens een van die samenzweringen Allie binnentrad om de restanten van het thé complet af te ruimen, tikte haar mevrouw een bescheiden roffel met haar nagels op de gepolitoerde tafel.
‘Onze queeste is ten einde,’ sprak zij. ‘Zoals zo vaak hebben wij niet verder gekeken dan onze neus lang is.’
Haar bijnaam ‘Keizerin van het Oranjeplein’ droeg zij niet ten onrechte. In minder dan geen tijd waren Allie en Hanno in de echt verbonden, op een huwelijksreis van één week in park Sonsbeek getrakteerd en met een zoon verrijkt. Ondertussen was voor het jonge gezin een huis gehuurd op de hoek van de remise van door electro-accumulatoren voortgedreven tramstellen, waarop vader Hanno dankzij invloed van hogerhand een positie als conducteur had verworven, hetgeen alom als een beduidende promotie werd beschouwd.
Prins Hendrik was persoonlijk bij de bescheiden doopplechtigheid aanwezig. Hij feliciteerde Hanno met diens benoeming.
‘Een positie met toekomstperspectief. De motorische tractie is overal aan de winnende hand.’
Bij dezelfde gelegenheid nodigde de prins hem uit, zich te melden als adspirant-scheidsrechter bij biljartwedstrijden.
‘Gij hebt er de statuur voor,’ sprak Zijne Koninklijke Hoogheid.
*
Toen vader Hanno diep over de biljarttafel moest buigen om, met de vlakke hand boven de ogen te constateren, of de ballen ‘vast’ lagen, kraakte de naad van zijn krappe vest.
Hij schrok, richtte zich snel op en toucheerde daarmee de toch al delicate positie. Dat ontketende een homerisch gelag bij het prinselijke gevolg.
‘Würdige meine Widmung, nicht meine Kleidung,’ hakkelde Hanno, ondanks alles fier.
De wat boersige prins draaide zich om naar het vrolijke gezelschap zoals de Gebieder die zijn lakeien duldt tot het moment dat zij Hem ergeren.
‘Ik zal u wel zeggen als iets vrolijk is.’ En, toen iedereen stilviel: ‘Soms maak ik wel grapjes…’ Hij aarzelde even.
‘Nicht von mai,’ fluisterde een hoveling.
‘Gerade,’ zei de prins. ‘Juliana is geen Tochter van mai maar…’
‘…van april!!’ riep zijn gevolg in koor.
De prins knikte goedkeurend.
‘Dat was een Witz, meine Herrschaften. Nu maak ik geen Witz.’
En toen iedereen wat onzeker om zich heen keek, zei hij: ‘U kunt allen naar huis gaan. Ik heb u niet meer nodig.’
Toen ook Hanno wilde gaan, hield de prins hem tegen.
‘Drink een glas met mij,’ zei hij.
Zo zaten zij wel een kwartier zwijgend tegenover elkaar. Af en toe glimlachte de prins alsof hij een binnenpretje had.
‘Meine Widmung…’ herhaalde hij. ‘Lijkt mij iets uit Zar und Zimmermann. Heb ik het goed?’
Hanno wist geen antwoord. Hij kon moeilijk zeggen dat hij het letterlijk had geciteerd uit een damesromannetje van Hedwig Courts Mahler, oermoeder van kecke luitenants en kwijnende gravinnetjes.
In de biljartzaal leek het licht steeds diffuser te worden. De rook van sigaren en pijptabak had zich ingedicht tot grijsachtige slierten rond de Jugendstillampen boven de tafeltjes. Het schelle licht boven de speeltafels was gedoofd. Achter het buffet stond alleen nog de oude Philippe in gestreept vest, met de slaperige blik die bij oud-gedienden hoort.
‘Houdt uw zoon van zijn vader?’ vroeg de prins onverwacht.
‘Het voegt mij niet daarover met Uwe Koninklijke Hoogheid te praten,’ gaf vader Hanno het antwoord dat hij al lang geleden had voorbereid.
De prins fronste ongeduldig zijn wenkbrauwen.
‘Ik bedoel zijn pleegvader.’
‘Ja, ik geloof van wel.’
‘Gaat het kind nu terug naar zijn echte moeder?’ vroeg de prins grof. ‘Kinderen op die leeftijd hebben liefderijke verzorging nodig. Ik, bijvoorbeeld, had een zeer strenge vader. Dat was niet recht aangenaam. Dat verzeker ik u.’
Hanno kent de geschiedenis van het huis Mecklenburg-Schwerin vrijwel uit zijn hoofd.
‘Gelukkig had ik een zorgzame moeder. Dat heeft mij gered.’
Hij stond op en tapte zelf een vers glas bier. In een flits begreep Hanno dat de prins in Rostock, in Dresden, in Schwerin en Potsdam veel meer op zijn plaats was dan in dit land.
‘U hebt niet te klagen,’ sprak hij, terug aan het tafeltje. ‘U hebt geen zoon maar toch een zoon. Ik heb een zoon maar geen zoon.’
‘U hebt een vrouw,’ durfde vader Hanno te mompelen.
‘U mag zelf kiezen,’ zei de prins boos. ‘U wel.’
Hij zocht in de zakken van zijn vest. Zijn gezicht klaarde op toen hij een smoezelig papiertje tevoorschijn haalde.
‘Lees dit hardop,’ zei hij.
Het was één regel in Duits schrift.
‘Ik kan dit niet lezen,’ zei vader Hanno bedremmeld.
De prins pakte het terug.
‘Nur wo von Liebe die Rede ist, kann von Untreue die Rede sein,’ las hij voor.
Hij liep naar het raam, armen op de rug.
‘Liefde?’ bromde hij. ‘Liefde is als je zelf mag kiezen.’
‘Dat klinkt heel poëtisch,’ zei vader Hanno schuchter.
‘Had mijn gouvernante geborduurd op de antimakassar. Vader heeft haar ontslagen toen hij dat zag. Ze had gelijk, desondanks.’
Hij schoof het gordijn opzij en keek naar buiten.
‘Taxi staat voor!’ riep hij zoals de chasseurs bij Hotel Des Indes dat doen.
Hij wenkte Hanno ook te komen kijken. Aan de overkant stond een hofauto, waarvan de standaard was bedekt.
‘Zij wil dat ik thuis kom,’ mompelde hij. ‘Maar een Palast ìs geen huis.’
Hij deed zijn jekker met de hoge kraag aan en zette zijn bolhoed op.
‘Herren sprechen nicht von Reue,’ voegde hij Hanno toe. En omdat hij dat ook zelf wel wat kaal vond als condoléance, sprak hij: ‘Männer können nicht trösten.’
Toen Hanno na een eerbiedige pauze wilde vertrekken, wees Philippe hem op de rekening die de prins had achtergelaten.
‘Moet ik die betalen?’ vroeg hij geschrokken. ‘Zoveel geld heb ik niet.’
Philippe haalde zijn schouders op.
‘Sommigen vinden dat een bijzondere eer. Je kan ook alleen je eigen consumpties afrekenen. Ik bel het Noordeinde wel voor de rest.’
Hanno rechtte de schouders.
‘Ik doe voor niemand onder,’ sprak hij stijf.
‘Stel je niet zo aan,’ zei de oude kelner. ‘Waar wou je dat van betalen?’
*
Het is zover.
‘Ik kom hem halen,’ hoor ik mijn moeder zeggen. ‘Leuk is anders. Ik kan hem toch moeilijk zijn hele leven in dit milieu laten. Het wordt tijd dat ik zijn vorming op het gewenste niveau breng. Is zijn koffertje klaar?’
Als ik de gang inloop, zie ik haar silhouet scherp afgetekend in de heldere deuropening.
Vader Hanno komt uit het zijkamertje waar mijn koffer staat met lijfgoed, Robinson Crusoë en twee repen Tjoklat.
Ze bekijkt me met onverholen misprijzen.
‘Krijg ik hem zo mee? In die kleren?’
Het is mijn lievelingsbroek. Ik heb mijn mooiste blouse aan met daarover een slipover die moeder Allie voor mij heeft gebreid in kabelsteek.
‘Als het niet gaat, brengt u hem dan gelijk terug, freule?’ vraagt vader Hanno schor.
Zij zucht.
‘Wij gaan het proberen,’ antwoordt zij zakelijk. ‘Groot huis, vlakbij zee, bij zijn eigen moeder…’
Als ze ziet dat vader Hanno daarover een opmerking wil maken, gaat ze verder: ‘…nu het kan.’
‘Nou, kom op, de taximeter draait maar door.’
Ik ben nog nooit van huis geweest. Ik ben bang voor een vreemd bed. Voor de harde radio. Voor de lege flessen over de vloer. En voor het rare eten.
‘Moet ik echt?’ heb ik vader Hanno gevraagd tijdens een wandeling in het park rond het paleisje Huis ten Bosch waarvoor hij een toegangspas had. Op een bankje gezeten had hij mij het slechte nieuws verteld.
‘Ik loop daar lekker toch weg,’ had ik geroepen, kinderachtig.
‘Dat helpt niet. Dat maakt het alleen maar erger. Heb maar een beetje geduld.’
Maar nog voordat we het huis aan de Laan van Luik hebben bereikt, krijg ik mijn eerste teleurstelling te verwerken.
‘Je begrijpt wel dat ik je niet dag in dag uit om me heen kan hebben, nietwaar? Ik heb je ingeschreven voor Internaat Bolsius. Denk eraan dat je nooit vertelt dat je door een tramconducteur bent opgevoed.’
Dat blijkt een overbodige waarschuwing. Al de eerste dag op het schoolplein word ik ingesloten door een groep jongens die zingen ‘dat-ie nooit een prins zal worden, hi ha ho’. Later binden ze me vast aan de kastanjeboom voor de ingang en maken me pas los als ik ‘weg met de koningin!’ roep.
Als ik in de weekends thuis slaap, hoor ik stille sluipende stappen de trap opgaan, gevolgd door gedempt gekir of een bromstem die probeert te fluisteren. Toen ik op een zaterdagavond door een kier van de gordijnen naar buiten keek, zag ik een zwaarlijvig heer, weggedoken in een hoge astrakankraag omzichtig ons huis naderen en aanbellen.
De deur werd zachtjes opengedaan.
Ontbijt op zondagmorgen wordt bezorgd door de kok van Saur: kwarteleitjes, oesters, gefileerde zalm, vijf soorten brood, bisque d’homard, kaviaar en suprême de volaille. Ik lust alleen het warme brood met veel boter en basterdsuiker.
‘Tu es un barbare,’ zegt maman.
Op deze zondagmorgen zeg ik: ‘Et vous êtes une cocotte.’
Ik duik weg voor de klap die ik verwacht want haar handen zitten tamelijk los, wat dat betreft. Maar tot mijn verbazing schiet zij onbedaarlijk in de lach.
‘Cocotte! Sans blague! Hoe kòm je aan dat woord?’
‘Op school. Van Floris,’ antwoord ik uitdagend.
Met haar mond wijd open staart ze me aan.
‘Van Floris…’
Ik knik. Floris is de zoon van een hofdignitaris.
Internaat Bolsius wordt op staande voet vervangen door de Hoogere Burgerschool in de Raamstraat. Eenmaal per maand mag ik op visite bij vader Hanno.
Dan wacht hij mij op bij de halte van lijn 8. ‘s Zomers rijd ik mee in de open wagon.
‘Gaat u nog weleens naar het graf?’ vraag ik een van die keren.
Hij schudt van nee.
‘Zullen we morgen gaan? Met een bosje bloemen?’
Hij haalt zijn schouders op.
‘Vader Hanno,’ dring ik aan.
‘Ik ben niet voor begraven,’ zegt hij. ‘Ik wil er niet aan denken wat er met je gebeurt onder de aarde.
‘En ik ben kwaad,’ voegt hij er na enige stilte aan toe.
Hij schopt tegen een lekke bal die op de stoeprand ligt.
‘Ik had flinker moeten optreden,’ bepeinst hij. ‘Het huis bij de tramremise was geen verstandige keus.’
Moeder Allie had ook na het huwelijk haar dienstje bij de Van Hensbroeks aangehouden. Ze moest grote afstanden afleggen met de zware kinderwagen die nog geen kogellagers had zoals tegenwoordig. Steeds vaker moest ze onderweg even uitrusten. Dan steunde ze op een vensterbank of tegen een brugleuning.
‘Zo heb ik haar een keer zien staan,’ zegt hij nog steeds boos, ‘vanuit de tram. Ik kon niets voor haar doen.’
Wel verhuisde het jonge paar snel naar een souterrain op de hoek van het Oranjeplein. Toch hielp dat nog niet veel, want toen haar moeder ging kwakkelen, werd van Allie verwacht dat zij ook het ouderlijk huis zo goed en zo kwaad als dat ging op orde zou houden.
‘Toch was dat een gelukkige tijd.’
Dat herinner ik me nog heel goed. Wij woonden tamelijk vredig een beetje boven en een beetje beneden de straat. Als twee ondeugende schoolkinderen gluurden moeder Allie en ik uit het kleine tuimelraam van ons souterrain naar de voorbijkomende voeten, schoenen, broekspijpen. Vooral als het in november ijzelde, zagen wij menige glijpartij op een heel andere manier dan de omstanders. Wij hadden de tafel zo geschoven dat we ook tijdens het eten niet verstoken bleven van de benenparade. Vader Hanno en ik moesten moeder Allie wel tot stilte manen bij het opslurpen van haar traditionele maaltijd van aardappelen met koude melk – vooral ‘s zomers als het raampje op een kier stond, kon iedereen op straat dat horen. Zo wilde vader Hanno ook niet dat ze de grillige witte haren die links en rechts aan haar kin en haar bovenlip ontsproten voor het raampje uittrok. Het fungeerde ook als galmgat. Wanneer zij zong: ‘Er was eens een haveloos ventje; dat vroeg aan zijn moeder een broek’, dan bukte menige voorbijganger om te zien waar dat vandaan kwam.
Op stille dagen in de zomervakantie mochten moeder Allie en ik gratis met de tram naar Scheveningen, wat heel goed voor haar was. Daarna keerde zij terug naar haar werk, mij achterlatend onder de hoede van vrouw Barendse op de bel-etage. Haar baldadige zonen prikten met de veiligheidsspelden uit mijn luier in mijn billetjes en als ik dan huilde, riepen ze: ‘Wat heb dat rotjoch toch?!’ Moeder Allie sprak er nog jaren schande van: ‘Tot bloedens toe!’
Voortaan zeulde ze me mee, naar het huis van haar ouders of naar haar dienstje bij de Van Hensbroeks. Ze tekende vellen vol vogeltjes op de rand van ouwe kranten, twee golfjes boven elkaar en daaronder twee streepjes; toen ik wat ouder was, leerde zij me spelletjes waarvan ik nog niets begreep: Hoe heet Keizer Karels hond? Met de kaarten van de jongste juffrouw leerde zij mij jaren later de regels van patience. Smokkelen mocht.
‘Ze kon het niet aan. Ze eiste teveel van zichzelf,’ zegt vader Hanno. ‘De tering is een stiekemerd. Die kruipt door je hele lijf zonder dat je het in de gaten hebt.’
Soms viel ze op klaarlichte dag in slaap boven haar verstelwerk. ‘Ik heb toch geen koorts!’ protesteerde ze toen vader Hanno vond dat ze naar de dokter moest. Van het fruit dat hij af en toe meebracht of van de eieren en -heel soms – een biefstukje maakte ze iets lekkers ‘voor ons drietjes’ zonder daar vervolgens een hap van te nemen.
Zij maakte zich liever een diep bord aardappelen met melk.
Ze liep weg uit het Consultatiebureau tbc-bestrijding, waar de grijsgroene wachtruimten zijn beplakt met affiches waarop een achteruitwijkende verpleegster roept ‘Niet Spuwen!’ ‘Ze zitten daar de hele tijd te rochelen,’ zei ze misprijzend en ook een beetje verontschuldigend. ‘Eentje snoot bloed, een hele zakdoek vol. Daar hoor ik toch niet tussen!’
En zo naderde het einde, ongehaast en stap voor stap, niet gehinderd door enig verzet.
‘Ik ben veel te toegeeflijk geweest,’ beseft vader Hanno nu pas.
*
Het is de tijd van de grote verwarring. Hitlers macht neemt toe. Hindenburg is stervende. De sa is uit de weg geruimd. De Reichswehr heeft de Führer trouw beloofd. Dat wordt vanavond bij de Van Hensbroeks gevierd. Iedereen die verondersteld wordt daar sympathie voor te hebben, wordt uitgenodigd. Als wij thuiskomen, ligt er ook voor vader Hanno een invitatie op de deurmat. In Gothische letters staat erboven ‘ben ick van Duytschen bloedt’.
‘Gaat u?’ vraag ik angstig. ‘U zou mij toch de plakboeken van de prins laten zien?’
Hij zucht zwaar.
‘Ik zal mij keurig afmelden,’ besluit hij.
Hij zet zich aan de tafel voor het tuimelraampje. Op het papier waarop hij ooit zijn briefjes aan Allie schreef en met hetzelfde stompje inktpotlood schrijft hij: Ik dank u hartelijk voor uw uitnodiging. Ik kan er geen gebruik van maken wegens persoonlijke redenen.
‘Wil jij het even afleveren?’ vraagt hij, ‘met de complimenten van mij?’
Wanneer ik terugkom, wil hij weten of ik iemand heb gezien die ik herkende.
‘Alleen de eerste meid,’ antwoord ik.
Ik zie dat hij nog wat had willen vragen, maar hij draait zich om en pakt het grote boek waarin hij elke week de foto’s plakt die hij uit ‘s-Gravenhage in Beeld heeft geknipt.
Hij vertelt me alles over de aankomst van de prins in Den Haag in het eenvoudige, dagelijkse uniform van kapitein, over zijn moedige houding bij de schipbreuk van de Berlin, over zijn werk bij het Rode Kruis en over zijn lef om een korte broek te dragen als oubaas van de Padvinderij. Als hij bij de laatste pagina is, zit ik te knikkebollen. Hij stopt me in bed.
Lang na middernacht schrik ik wakker. Er wordt gevochten op het plein. Nog voordat ik kan schreeuwen, staat vader Hanno naast mijn bed. Zwartgeklede mannen schreeuwen daarbij ‘Hou Zee’. Maar de anderen zijn sterker; zij gooien met stenen.
‘Niet bang zijn,’ fluistert hij. ‘Het zijn maar een paar dronkelappen.’
Als het geweld aanhoudt, doet hij zijn kamerjas aan en stapt naar buiten.
‘Daar staat die moffenknecht!’
Vader Hanno wijkt niet. Hij ziet de horde op zich afstormen. Als zij hem op een paar passen zijn genaderd, zegt hij met heldere stem: ‘Ik ben de knecht van niemand. Ik verzorg een ongelukkige jongen.’
Hij roept me. Ik kom slaperig naar buiten in mijn pyjama.
‘Doe wat u vindt dat u moet doen,’ zegt mijn pleegvader.
Ik vind hem groter dan die mannen, al staat hij twee treden lager.
Op dat moment klinkt plotseling nieuw gedruis van de overkant van het plein.
‘De nsb‘ers komen terug!’ wordt geroepen.
Onze belagers draaien zich om, een nieuwe slag tegemoet.
‘Kleed je aan,’ zegt vader Hanno. ‘Wij gaan weg voordat ze terugkomen.’
Die nacht slapen wij in de Société des Billards, schoenen uit, op de speeltafels, toegedekt door de zeilen waar anders Richard Tauber op mag staan.
Ik slaap onmiddellijk in.
Uit de voorraadkast van de biljartzaal haalt vader Hanno de volgende morgen een paar kano’s en een fles melk. Zwijgend zitten wij aan de bar, links en rechts van de bierpomp. Hij heeft de zware gordijnen opengetrok-
ken. Een door de bomen gefilterd licht komt binnen. De zaal ruikt een beetje eigenaardig, niet echt vies maar toch van een geur die aan het water doet denken waarin de bloemen hebben gestaan. Vader Hanno heeft zich niet geschoren. De lichte stoppeltjes zijn in het zijlicht van een zachte lamp boven de bar goed zichtbaar.
‘Kom, we gaan,’ zegt hij.
We nemen niet de tram die ons naar huis voert. Vader Hanno stapt op lijn 8 richting Scheveningen. Ik zie dat hij heel strak voor zich uit kijkt. Ik durf niet te vragen waar wij heen gaan. Bij de halte die aan Belgisch Park grenst, stappen wij uit.
‘Gaan we naar maman?’
Hij knikt.
‘Moet ik naar haar terug?’
‘Neen,’ zegt hij kortaf.
Ik vraag niet verder. Ik heb moeite om hem bij te benen.
Wanneer wij aan het begin van de Laan van Luik zijn, zie ik de buren die mij vaak aanspreken over mamans luide radio. Zij zijn in druk gesprek. Als zij ons zien, valt er een plotse stilte. Zij wijken iets achteruit alsof zij ruimte willen maken voor een belangrijke opvoering. Vader Hanno is daar niet gevoelig voor. Hij stapt regelrecht op het huis af en schelt aan. Hij heeft de plakkaten op de voorramen niet gezien die ik wèl zie: te koop.
‘Ze is er weer eens vandoor. Voorgoed, deze keer,’ kraait de olieman die onverwachts achter ons opduikt. Hij wacht nieuwsgierig op onze reacties. Het enige dat vader Hanno doet, is geërgerd de wenkbrauwen fronsen.
‘Weet je waarheen?’ vraagt de olieman.
Als vader Hanno nog steeds zwijgt, zeg ik: ‘Nee, waar is ze dan heen?’
‘Naar de Elzas. Naar het chalet van de familie bij Rückwihr.’
‘Hoe weet u dat?’ vraagt vader Hanno met kennelijke tegenzin.
‘Van mijn zwager, de verhuizer. Ze is naar de Elzas omdat ze geen last meer wilde hebben van al die pottekijkers om d’r heen.’
Zijn kennelijke leedvermaak verandert in teleurstelling wanneer mijn pleegvader zegt: ‘Dat komt mooi uit.’
De olieman druipt mokkend af.
‘Nu gaan wij de prins op de hoogte stellen van deze nieuwe ontwikkelingen,’ zegt mijn pleegvader ernstig.
‘Op het paleis?’ vraag ik.
‘Neen, hij zit vandaag op zijn kamer bij het Rode Kruis. Nog twee haltes.’
Wij wandelen samen terug naar de tramhalte.
Wij mogen op het voorbalkon staan, naast de bestuurder.
Het ziet op de Koninginnegracht zwart van de mensen. Politie te paard torent er bovenuit.
Een ziekenwagen met zwaailicht wordt voorafgegaan door motorpolitie. Als de wagenbestuurder aan een agent vraagt wat de oorzaak is van de opwinding, krijgen wij te horen dat Prins Hendrik een hartaanval heeft gehad, de tweede reeds in korte tijd. Voor zijn leven wordt gevreesd.
Nu pas stromen de tranen zonder ophouden over mijn wangen.
Vader Hanno legt zijn zware, behaarde hand op mijn schouder. Met de andere hand pakt hij een grote rode zakdoek. Ik wil bij hem op schoot maar dat kan niet in de kleine ruimte.
‘Laat ons er maar uit, Emiel,’ zegt hij tegen de bestuurder.
Samen gaan wij op het muurtje langs de gracht zitten.
‘Nou heb ik alleen nog u,’ zeg ik tussen mijn snikken door.
‘En ik heb alleen nog jou.’
We staan op. Hand in hand wandelen wij naar huis.
‘Ik heb een fiets voor je gekocht,’ zegt mijn pleegvader. ‘Met een T-stuur en terugtraprem. Er zit een beetje speling in het balhoofd, maar dat laat ik bij ons op de werkplaats eruit halen.’
*
Thuis ga ik voor het tuimelraam staan.
‘Zullen we verhuizen?’ vraagt vader Hanno.
Als ik hem twijfelend aankijk, gaat hij door: ‘Ik weet een leuk woninkje tegen de grens met Rijswijk aan. Twee kamers en een keuken. Het Badhuis is om de hoek. Zullen we eens gaan kijken, of je het daar leuk vindt?’
‘Het is zover bij de hbs vandaan,’ zeg ik.
‘Je hebt nou toch je fiets!’
Dat is zo, moet ik toegeven.
‘Moet je je eens indenken,’ gaat hij door. ‘Samen maken wij het ontbijt klaar en de boterhammen die we moeten meenemen, ‘s Avonds heb jij de aardappels geschild en de andijvie gewassen. Ik breng een lapje vlees mee of een moot vis (als ik op Scheveningen rijd, die dag). Jij maakt je huiswerk, ik lees de krant als we de afwas hebben gedaan. En dan zetten we de radio aan voor het hoorspel. Nou?’
Hij geeft de varen teveel water. Hij schenkt citroenjenever in een glas dat niet helemaal schoon is. Ik zie het allemaal. Maar ik zie het in een waas, want wat ik vooral zie, zijn zijn vriendelijke ogen.
‘We hebben alleen nog maar elkaar,’ zegt hij zachtjes. ‘Maar er zijn toch niet meer dan twee mensen nodig om gelukkig te worden?’
Met de harteloosheid die bij mijn leeftijd hoort, vraag ik: ‘Wat doe ik als u naar de biljartclub bent?’
‘Ik ga niet meer,’ antwoordt vader Hanno.
‘En als ik meega?’
Zijn ogen schitteren.
‘Dat is een idee! Ik kan je heel wat leren. Kijk…’
Hij pakt het kleermakerskrijt uit de bovenste la van de commode.
‘Biljarten is een kwestie van effect. Als je de bal hier raakt…’
Hij legt een grote kraal uit het telraam op tafel.