Henry G. Schogt
Princeton
Princeton is in the flat midlands of New Yersey,
rising, a green Phoenix, out of the ugliest country
in the world.
F. Scott Fitzgerald ’17
Princeton is een vriendelijk stadje van 25000 inwoners, dat precies even ver van New York als van Philadelphia ligt (775 km), als een vreemde enclave van douceur de vivre in een hartverscheurend lelijke streek.
In het begin waren we ons van het contrast nog niet zo bewust, want veel wat Princeton vreemd maakt, een winkelstraat met kleine gespecialiseerde winkeltjes, trottoirs waar je echt kunt wandelen, en electriciteitsdraden en kabels die althans in het centrum onder de grond weggewerkt zijn, is voor Europeanen juist gewoon. Er staan heel veel mooie bomen in de stad en op de campus en er zijn glooiende grasvelden; de huizen zijn op enkele uitzonderingen na ‘colonial’, van hout en met in kleine ruitjes onderverdeelde ramen, en op de campus overheerst de gothiek. Zelfs Princeton’s stationnetje waarvandaan een soort Bergense Bello rammelend naar de grote lijn New York – Philadelphia rijdt is gotisch en de schouwburg is een middeleeuwse burcht met zeer ten ongerieve van de spelers kleedkamers in de toren. De in het tweede kwart van deze eeuw gebouwde bibliotheek heeft hompige gargouilles en bij veel gebouwen klopt de raamindeling niet met wat er achter is, zodat er soms van de vloer af een spitsboog tot even onder ooghoogte komt. Uit de verte doet de Gothiek het heel aardig, vooral dankzij de verhullende bomen. Erger zijn enkele monsters zo uit de Roemer Visserstraat naar Princeton overgebracht, terwijl ook de combinatie van op zichzelf zeer acceptabele moderne gebouwen met namaak burchten en gothiek wat moeilijk te verwerken
is. Want sinds enige tijd is Princeton modern, wat in het alumniweekblad naast enthousiasme ook afgrijzen wekt en aanleiding geeft tot sentimentele, oerconservatieve ontboezemingen.
Princeton’s universiteit is klein en select. Er zijn niet veel meer dan 3000 undergraduates en met de 1200 graduates mee komt het aantal studenten nog niet tot de 4500. Het is een mannenuniversiteit waar, via door de overheid gesubsidieerde speciale programma’s, enkele meisjes zijn binnengedrongen, in het geheel misschien twintig. De graduates lijken erg veel op Nederlandse candidaten en promovendi. Ze studeren hard, velen zijn getrouwd, hun vrouw verdient bij. Zelf geven ze als assistent college aan eerstejaars en dankzij een uitgebreid systeem van beurzen en stipendia, heeft iedereen steun. Het is niet eenvoudig toegang tot de graduate school te krijgen: met interviews, aanbevelingsbrieven en testen wordt een van te voren voor iedere richting vastgesteld aantal geselecteerd. Bij het horen van de normen krijg je de indruk dat alleen een supermens er aan kan voldoen: naast uitzonderlijke kwaliteiten op vakgebied wordt er ook een prettige, positieve persoonlijkheid en een stabiel karakter gevraagd. In de practijk valt het allemaal nogal mee, het vastgestelde quotum wordt in ieder geval altijd gevonden en al vormen ze een uitzondering, er lopen ook wel landerige, negatieve jongens rond onder de graduates.
Veel boeiender, want veel meer van de Europese studenten verschillend, zijn de undergraduates: opgewekte Montessori-jongens uit de betere kringen, die als het warm is in Bermudabroek en Tshirt, en als het koud is in katoenen lange broek en trui of geruit hemd en gewatteerd jak op college komen. Zelfs bij natte sneeuw worden er veel tennisschoenen gedragen, die in was- en droogmachine gestopt kunnen worden.
Vorig jaar waren er ongeveer 7000 aanvragen voor Princeton, waaruit zowat 1200 aangenomen werden, en 800 werkelijk kwamen. Vaak worden er door een student wel drie of vier aanvragen aan verschillende universiteiten gedaan, en heeft hij toegang tot meer dan één gekregen, dan kiest hij. Een teer punt is dat er dus jongens zijn die Princeton niet als nummer één beschouwen, maar dat kunnen niet anders dan kortzichtigen zijn. De meesten van hen gaan naar Harvard
of Yale. De rangorde van de Amerikaanse Universiteiten is een belangrijke kwestie, want hoe hoger genoteerd de universiteit is waar je gestudeerd hebt, des te beter zijn je kansen, ongeacht je intrinsieke kwaliteiten. Voor de vaste faculteitsleden is het alleen een vraag van sociaal prestige, voor de tijdelijke juniorfaculty members is het echter weer van vitaal belang aan een goede universiteit gewerkt te hebben. Maar daarover later.
De hele opleiding van de undergraduates duurt vier jaar. Het is moeilijk onder deze ijzeren wet uit te komen, al wordt er bij ernstige ziekte wel eens een uitzondering gemaakt. De jongens moeten dus hard voort en willen dat ook wel na een middelbare schooltijd die minder zwaar is dan in Europa. Het doet in het begin wat vreemd aan dat ze in hun eerste en tweede jaar chemie, geschiedenis, Frans en economie doen en pas in hun derde jaar een hoofdrichting kiezen, maar dat went wel. Gekker wordt het als een ouderejaars die scripties over Latijns-Amerikaanse poësie schrijft naar een graduateschool voor rechten wil en een ander die bezield kan praten over het Godsbegrip en de persoonlijke vrijheid bij Gide en Dostojevskij, vraagt een aanbevelingsbrief te schrijven voor een graduate business-school in Californië.
De Dostojevskijjongen is een phenomeen. Een stralend opgewekt humeur, beleefd en hartelijk, maar een woordkeus die zelfs geboren Amerikanen de wenkbrauwen doet optrekken. Dostojevskij is ‘a real cool guy’; als ik hem vraag of hij een spreekbeurt wil hebben of een extra boek voor zijn scriptie wil lezen, zegt hij ‘Okidoke professor,’ wat samen met de vraag van de kapper, die weet dat ik kinderen heb, ‘Do you want bubblegum or lollypops, professor?’ tot ons vaste repertoire is gaan horen.
Blijmoedig worstelt mijn Bruce Vanda (Dutch name, but you recognized it of course; het bleek van Dalenoord te zijn, waar ze het laatste stuk maar afgelaten hadden) zich door de rijstebrijberg van litteratuur heen en schrijft. De scripties moeten een bepaalde lengte hebben, evenals opstellen, wat tot gevolg heeft dat de constructie vaak op die van een ridderroman gaat lijken met eindeloze herhalingen en explicaties van dingen die ook zo al evident zijn. Een scriptie van ± 20000 woorden, zoals aan de vierdejaars als werkstuk ge-
vraagd wordt, zou anders ook nauwelijks te schrijven zijn voor de meeste jongens die omstreeks 22 jaar zijn als ze afstuderen.
In tegenstelling met Amsterdamse of Parijse studenten worden ze in de watten gelegd, voor ongeveer $ 3500 per jaar. Ze krijgen hun drie maaltijden geserveerd, een kamer is er automatisch voor ze, er is een zeer uitgebreide staf om hen te helpen met hun werk; in Princeton is het aantal studenten per staflid het laagst van alle bekende Amerikaanse universiteiten. Een nadeel is dat de jongens voortdurend onder een zware druk staan zonder de mogelijkheid in bohèmeactiviteiten te vluchten. Als ze zich voor de vier verplichte colleges van drie uur per week hebben ingeschreven voor het semester begint, is het heel ingewikkeld het programma te wijzigen. Komen ze op het eerste uur van een gekozen college niet opdagen zonder geldig excuus, dan moeten ze $ 20 boete betalen. Het is heerlijk voor een docent van het begin af aan een constant gehoor te hebben zonder de verwarde aanloopperiode waarin er ieder uur andere mensen verschijnen die vaak het voorgaande nog niet gehad hebben. Voor de studenten is het grote bezwaar dat ze vastzitten aan het eens gekozen programma en geen gelegenheid hebben eens even te kijken of onderwerp en docent hun wel liggen. Gelukkig kunnen ze na een half jaar opnieuw kiezen en hoewel er wel enige richtlijnen zijn voor combinaties, is hun vrijheid vooral in de eerste twee jaar groot. Een band met een bepaalde docent ontstaat niet gemakkelijk door het telkens wisselen en bovendien is er een veel grotere flexibiliteit bij de professoren: ‘Ik eis altijd van mijn studenten’ is moeilijk te combineren met het systeem, en als een professor een tijd weg is, geeft iemand anders andere min of meer equivalente colleges zonder aan vaste eisen gebonden te zijn. Een gevolg van een en ander is dat examens meer gericht zijn op het krijgen van inzicht in wat de candidaat wel weet, en hoe hij het weet, dan op het controleren of hij dit of dat niet weet. Lacunes die altijd relatief zijn en bepaald worden door wat de examinator als een noodzakelijk geheel ziet, worden veel minder kwalijk genomen dan in Nederland en dit maakt dat examineren en examen doen niet zo beheerst worden door de ‘weet je dat niet eens’ mentaliteit.
Toen ik een keer een scriptie opgaf werd meteen gevraagd ‘What’s the deadline’ en is de termijn gegeven, dan houdt men zich daaraan zonder over communiedoende broertjes of redactiewerkzaamheden voor ‘de almanak’ te zeuren. Als iemand extra-universitaire activiteiten heeft, of zelfs intra-universitaire, o zo belangrijke verplichtingen als voetballer of basketball speler, moet hij zelf maar zien hoe hij het combineert met zijn werk, want ‘the scholarly tradition’ van Princeton (volgens kwaadaardige commentatoren van zeer recente datum, daar Princeton tot voor kort een opleidings-instituut voor playboys was) wil dat het werk op de eerste plaats komt. Bij de grote sterren op sportgebied zal er trouwens wel eens de hand mee gelicht worden. Vorig jaar was er een phenomenaal goede basketball speler Bill Bradley, die ook nog studeerde en deze combinatie wekte bij studenten en alumni zo’n bewondering dat ze in groten getale voor ons volstrekt onverteerbare, in superlatieven gestelde stukjes gingen schrijven die tot zelfs in de New York Times doordrongen. Het was het toppunt van geluk als de grote Bill door ‘Hi Jim’ te zeggen, blijk gaf je bij de naam te kennen, en hij kon in zijn werkcel in de bibliotheek niet meer rustig werken, zodat hij ergens in de stad op een geheimgehouden plaats moest gaan studeren. Dergelijke jongens en vooral een dergelijke massapsychose zijn uitzondering in Princeton, waar heel veel jongens geleidelijk aan steeds minder in sport en steeds meer in hun studie opgaan.
Hun sociale studentenleven heeft wel iets met het corpsleven gemeen, al zijn ontgroeningsriten vrijwel onbekend en al worden die negatief gewaardeerd en met Duitsland geassocieerd. Er staan aan een van Prrinceton’s lanen, de invloedrijkste straat van de Verenigde Staten genoemd, een hele rij clubgebouwen, de eatingclubs waarvoor de jongens in de winter van hun tweede jaar gefleurd worden. Er is in iedere club behalve een eetzaal, een bibliotheek, een biljartkamer, een kamer om te kaarten, een televisiezaaltje en een slaapzaal voor de meisjes die het weekend mogen komen. Op enkele interne stafleden van de club na slapen de jongens in de studentendormitories op de campus en niet op de club, dus alles gaat officieel heel keurig toe. Hoeveel jongens vriendinnetjes op hun kamer binnensmokkelen (na een bepaalde tijd is da-
mesbezoek verboden) is moeilijk te zeggen, stoere verhalen en werkelijkheid liggen vaak ver uiteen, maar dat het vrij dikwijls gebeurt en dat de betrokkenen zelden gesnapt worden is wel zeker. Daar er zestien clubs zijn ligt het voor de hand dat net als bij de Amsterdamse corpsdisputen er een soort ongeschreven hierarchielijst is op het gebied van status. Ik was benieuwd hoe in een land waar niet iedereen iedereens vader kent en kan plaatsen, de sociale selectie plaats vindt. Een van de jongens vertelde me dat ‘Wat heb je de laatste zomervakantie gedaan?’ een belangrijke vraag was. Een cruise in de Middellandse zee of een reis door Zuid-Amerika plaatsen iemand op een ander niveau dan een zomer helpen op de boerderij thuis of kellner zijn in een motel. Veel jongens vinden het hele clubsysteem verouderd en niet in overeenstemming met het snel veranderende karakter van Princeton waar nu al meer dan 40 % van de undergraduates op een of andere wijze financiële hulp krijgt en waar het percentage slimme jongens van openbare scholen snel toeneemt, zodat de traditionele Princetonstudenten die van een perperduur privé opleidingsinstituut komen in de minderheid raken. De netste clubs hebben dan ook moeite voldoende nieuwe leden aan te werven. Vele alumni vinden het een bedenkelijke ontwikkeling en voelen dat Princeton een bolwerk van het socialisme aan het worden is, vooral nadat vorige cursus de presidentoud Princetonian, klas van 1940, classicus, in het openbaar de zaak van Johnson aanhing recht tegen de Republikeinse traditie van de Universiteit in. Bij enquêtes bleek meer dan 80 % van de studenten het met hun president eens te zijn. En ingezonden-brieven schrijver in het alumniweekblad merkte schamper op dat iedereen desondanks gewoon door kan gaan zijn jaarlijkse bijdrage te storten, want dat de jongens heus wel reactionair zouden worden na een paar jaar maatschappij.
Er zijn ongeveer 37000 alumni, zorgvuldig geregistreerd en zeer in ere gehouden, die ieder jaar $ 2000000 of meer bijdragen in de jaarcampagne en verder zomaar giften ineens sturen om een nieuwe leerstoel te creëren, een studentenhuis te bouwen, of een studiezaal in de bibliotheek in te richten. Vorig jaar liet de weduwe van een man die groot was geworden in de geneesmiddelenindustrie en wier zoon in Princeton
gestudeerd had, maar kort na zijn studie verongelukt was, $ 27000000 na aan Princeton. De president gaf als commentaar ‘She had told me once that she would do something nice for Princeton.’ De alumni onderhouden hechte contacten per klas (waarbij het jaartal niet jaar van aankomst, maar jaar van afstuderen aangeeft, zodat de eerstejaars van nu de klas van 1969 zijn), en komen als Princeton tegen Yale voetbalt in grote getale opdagen. Het grootste feest is echter de parade in juni als de vierdejaars afgestudeerd zijn. Per klas wordt er gegeten en gedronken, en wie er nog toe in staat is marcheert daarna mee in de stoet die door de laan van de clubs trekt, toegejuicht door een welgezind publiek. Alle deelnemers hebben speciale pakjes aan, per klas verschillend maar altijd in de bijzonder weinig flatteuze kleuren zwart en oranje, want dat zijn de kleuren van de Universiteit.
Vorig jaar werd de stoet geopend door de klas van 1940 vanwege hun vijfde lustrum en daarna ging het chronologisch van 1896 tot 1965. 1896 was één verdwaasde oude baas die in een grote open auto vervoerd werd en het allemaal niet meer zo best scheen te verwerken, daarna was er een hiaat, maar 1899 strompelde zo goed en zo kwaad als het ging gedrieën voorbij. Daarna namen de aantallen snel toe, vooral de lustrum] aren waren goed vertegenwoordigd en ze hadden voor hoempaorkestjes gezorgd al of niet met fraaie juffrouwen erin. Ostentatief kwieke grootvaders met in oranje-zwart gestoken kleinkinderen op de schouders liepen naast roodopgeblazen puffende jaargenoten, bij de veertigers en vijftigers liepen enkele wat gegeneerde grotere kinderen mee, enigszins uit de toon vallend tussen de indrukwekkende dragers van het Amerikaanse kapitalisme, de jongere jaren waarbij al veel fikse dikkerds omstuwd door juichende en/of drenzende kinderen, en dan plotseling veel jongensachtiger dan alle anderen de jongens van 1965.
Ook sommige leden van ‘the faculty’ (die iedereen uit alle secties van instructor tot full professor omvat) liepen mee, al voelden ze zich enigszins opgelaten. Er zijn vrij veel oud-Princetonians in de faculteit, wat door onwelwillende geesten een typisch verschijnsel van inteelt genoemd wordt. Voor iemand die aan Nederlandse toestanden gewend is, bepaald niet het eerste, waar je aan denkt. De bewegelijkheid van
Amerikaanse universiteitsmensen is namelijk verbijsterend. Ieder jaar geeft Princeton een boekje uit met de foto’s van alle leden van de faculteit, bijzonder handig als je een naam niet verstaan hebt, want thuis kan je de betrokkene altijd even opzoeken, met naam, vak en rang. Van de ongeveer 560 leden van 1961/62 was ruim een derde in 1965/66 verdwenen; voegt men daar nog de mensen bij die in de tussen de twee boekjes liggende jaren verschenen en weer verdwenen zijn, dan krijgt men enig idee van het va-et-vient van faculty-members. We hebben er vrij lang over gedaan voor we begrepen dat deze mobiliteit ook door de mensen zelf niet altijd positief gewaardeerd wordt. Het Princetonse systeem is enigszins vereenvoudigd weergegeven het volgende: instructors en assistent-professoren vormen de junior-faculty. Ze worden telkens voor periodes van één tot drie jaar aangesteld; bij een driejarige aanstelling is als regel een half jaar studieverlof, zodat maar vijf van de zes semesters college gegeven wordt. Instructors die bij hun aanstelling meestal hun Ph.D. nog niet hebben, verdwijnen als ze na verloop van enige jaren nog steeds niet gepromoveerd zijn; promoveren ze, dan worden ze assistent-professor. Na twee drie-jaar periodes is het critieke moment aangebroken, is er een plaats in de seniorf aculty of niet. Allerlei factoren spelen mee: publicaties, lezingen, vakkennis en zeker ook de relatie tot de andere leden van de sectie. Is alles positief dan doet de sectie een voorstel dat, als dean en president menen dat er geen seniorpositie in het vak in kwestie bij kan, daar blijft steken, en anders doorgegeven wordt naar een commissie van drie die referenties van buiten af vraagt. Is die barrière ook genomen dan is de sprong naar een vaste aanstelling (tenure) gemaakt en wordt een diepe zucht van verlichting geslaakt. Lukt het niet, dan helpt Princeton met het zoeken van een baan elders, geeft vaak nog een ‘trailing year’ om het zoeken wat minder gehaast te maken, en daar Princeton veel prestige heeft wordt er meestal wel een min of meer bevredigende oplossing gevonden, die toch vaak de bittere nasmaak heeft van het in Princeton zelf niet gehaald te hebben. Overtollig huisraad wordt voor een habbekrats verkocht, veel wordt weggemikt en men trekt opgewekt naar een ‘delightful new place’, waar een heerlijk meer is om te zwemmen of waar een ‘zoo’ is die
zo ‘exciting for the kids’ is, naar Tucson in Arizona, of naar St. Paul in Minnesota, het doet er niet toe want ook daar zijn weer mensen ‘delighted to meet you’ die je snel en efficient op weg helpen.
Anders dan in Nederland waar het initiatief bij benoemings- en promotiekwesties althans officieel geheel aan de kant van de hoogleraren faculteitsleden is, kan een junior-faculty member hier wel actief handelend optreden zonder zijn toevlucht tot intrigeren te nemen. Een zeer simpel middel is een hele reeks universiteiten aan te schrijven of ze ook emplooi voor je hebben. Zeggen er een paar ‘misschien, kom maar eens praten,’ dan is de interview fase aangebroken. Er wordt openlijk over salaris, rang en taak gesproken en er worden referenten gevraagd, maar tot een vaste afspraak komt het niet: ‘Nice to have met you,’ dat is alles. In het volgende stadium komt er van één of meer universiteiten een officieel ‘offer’ en daarmee gewapend kan de assistent-professor naar zijn chairman gaan en pokeren om een tenure-positie in Princeton zelf. Is de chairman op zijn hand dan wordt hij zelfs aangemoedigd ‘to put himself on the market’, zoals de voor Europese begrippen al te openhartige uitdrukking luidt. Hoe meer of hoe beter de ‘offers’ van elders, hoe groter de kans op promotie aan eigen universiteit. Dat in een dergelijk systeem publiceren belangrijker is dan in Nederland waar iedereen elkaar kent en waar protectie en/of binding met een bepaalde universiteit vaak de doorslag geven, spreekt vanzelf. Het leitmotiv is dan ook ‘publish or perish’, wat soms desastreus voor de kwaliteit van het gepubliceerde is, al geloof ik dat onder de druk der omstandigheden meer goed werk per man wordt geleverd dan in Nederland, waartoe de vrije semesters of hele cursussen trouwens ook bijdragen.
De hele vraag- en aanbod kwestie is voor de talenkant uiterst efficiënt geregeld op de jaarlijkse meeting van de Modern Language Association, die tussen Kerstmis en Nieuwjaar in een van de grote steden gehouden wordt, deze cursus in Chicago, de vorige in New York. In de New York Times van 2 januari 1965 stond een verslagje onder de titel Scholars Seek Jobs at ‘Market’ here. Een vriend uit Princeton zei me toen ik hem vroeg of hij er naar toe ging ‘nooit meer na die ene keer’ en velen denken er net zo over als hij en vinden
het een diep deprimerende bijeenkomst, waar de rauwste kanten van mislukte carrières zichtbaar worden. Anderen beschouwen het als een curieus, gezellig uitstapje.
Op de ‘Slave market’ zoals de bijeenkomst in de wandel genoemd wordt, waren in New York ongeveer 10000 mensen, verdeeld in ‘jobhunters’ en ‘hiringofficials’. Een speciale afdeling houdt een kaartsysteem van vraag en aanbod bij vacatures worden met salarisgegevens en al op schoolborden geschreven en er worden interviews aan de lopende band afgenomen. Dat er ook als op een gewoon congres lezingen gehouden worden, vergeet men wel eens te vermelden. Een systeem als dit zou in Nederland ondenkbaar zijn, vraag en aanbod zijn te beperkt en meestal bij de belanghebbende overbekend. Natuurlijk wordt er in Princeton ook over carrières gepraat en gespeculeerd, maar er zijn te veel onbekende en onverwachte factoren, zodat prognoses of politiek op langere termijn weinig zin hebben. Is er aan de ene kant dus weinig zekerheid in het bestaan van junior-faculty members, aan de andere kant zijn ze vrijer dan zelfs lectoren in Nederland. Voor onze tijd zijn er eens drie assistent-professors die het niet uithielden bij een chairman naar de ‘slave market’ gegaan, hebben alle drie een ‘offer’ gekregen en zijn daarmee naar de dean gestapt die, voor hun dreigement weg te gaan zwichtend, de chairman vervangen en op een zijspoor gerangeerd heeft. Alles gaat dus openlijk en vrij hardhandig in zijn werk en de mobiliteit wordt er door versterkt.
Het veranderen is zo’n essentieel element van het leven geworden, dat zelfs de openbare lagere school in Princeton geheel op het mobiliteitsprincipe gebaseerd is. Kinderen hebben nooit twee jaar achter elkaar dezelfde onderwijzeres, en de parallelklassen worden ieder jaar opnieuw ingedeeld, zodat ons dochtertje van de tweede naar de derde gaand, met een heel ander stel kinderen in de klas kwam, waartussen slechts een paar van haar oude klas. Het aantal kinderen dat in de loop van dat jaar verdwijnt naar andere oorden wordt ongeveer in evenwicht gehouden door nieuwaangekomenen die zeer snel even oudgediend worden als de rest.
In de hierarchische verhoudingen binnen de faculteit is moeilijk inzicht te krijgen. Als visiting lecturer sta ik er zelf buiten en toen het menens scheen te worden met een ‘tenure’
positie, bleek ons visum niet verlengd te kunnen worden, zodat dat alweer van de baan was voor het goed en wel doorgedrongen was tot de mensen. Van buitenaf maakt het de indruk dat er onder de full professors minder absolute alleenheersers zijn dan in Europa. De verantwoordelijkheid is meer gespreid en als een assistent-professor beter gekwalificeerd is om leiding te geven bij een proefschrift, dan geeft hij die leiding ook, zonder de frustrerende complicatie dat tenslotte een ander de promotor wordt. In Princeton krijgen leden van de junior-faculty meer studieverlof dan de ouderen en in de talensectie brengen velen periodiek een half jaar door in het land van hun vak. Vreemde talen worden dan ook voortreffelijk gesproken geheel in tegenstelling tot wat een vriend, hoogleraar in Nederland, me voorspeld had. Ze doen veel aan vreemde talen onderwijs – Frans wordt b.v. al in de derde klas van de lagere school gegeven in Princeton, volgens een voornamelijk op mondelinge routine gebaseerde methode – en de studenten zijn verder in actief taalgebruik en minder ver in grammaticale kennis dan hun Europese soortgenoten. Om terug te komen op de faculty, de contacten zijn er hierarchisch of niet hierarchisch al naar gelang de samenstelling van de sectie; ik werk in de sectie Slavische en in de sectie Romaanse talen, en sfeer en toon verschillen er zo veel dat ik me ontslagen acht een generaliserend oordeel te vellen. Vance Packard vertrouw ik echter niet meer en ik verdenk hem ervan alles geweldig gesimplificeerd te hebben.
Toen we op Kennedy Airport aankwamen werden we afgehaald door professor Fleetwood Black en zijn vrouw die volgeus een brief van de chairman ‘would be delighted enz.’ en dat ook werkelijk waren; ze hadden er een dagje New York van gemaakt. Ze namen ons mee door tunnels en langs tolwegen, gaven ons ijs in een wegrestaurant, beroemd vanwege de 27 soorten ijs die er te krijgen zijn, leverden ons veilig af in het gemeubileerde huis waar we een jaar zouden wonen en waar een goede geest de bedden al had opgemaakt, en kwamen de volgende dag terug om ons in de stad en op de campus wegwijs te maken. De kinderen hadden verbaasd naar buiten zitten kijken in het Volkswagenbusje, toch min-
der verbijsterd dan wij bij het zien van een ingewikkelde etalage van Van Embden met treinen en supersnelwegen met kruisingen op drie niveaus, alles gigantisch vergroot, maar waarbij men vergeten had een aardig landschap met kleine Zwitserse huisjes of Hollandse boerderijtjes te maken.
Na de eerste schrik viel Princeton erg mee. De kinderen hadden weinig moeite zich op school aan te passen. De directrice had het serieuze rapport van onze dochter dat we uit Frankrijk hadden meegekregen opgewekt opzij geschoven en gezegd dat het voor haar het prettigst zou zijn bij leeftijdsgenoten in de tweede klas te komen, en ons zoontje zat in de kleuterklas bij onze achterbuurvrouw die speciale zorg aan haar little neighbour besteedde. Frans had hij nooit geleerd – wie zijn toch die kinderen die na twee weken vloeiend converseren in een vreemde taal? – en het Engels kwam ook maar langzaam. Het duurde wel tot Pasen voordat hij to do in vragende en ontkennende zinnetjes ging gebruiken, maar dankzij het zeer welwillende en op kinderen ingestelde milieu, heeft hij tenslotte de taalbarrière genomen. Onze dochter had al ervaring met Frans en was veel vlugger, ze reproduceerde weldra hele zinnen in New Jersey’s en kwam via de globale tekst tot de woordbetekenis zoals je leest dat kinderen een taal leren, en niet volgens de woord voor woord methode van haar van de regels afwijkend broertje.
Ging het aanpassingsproces voor de kinderen moeiteloos, hun ouders hadden meer problemen. De juichende stroom mensen zonder achternaam, de Johns, de Bettys, de Glorias en de Jimmen verwarde ons. Aardig en echt aardig waren niet te onderscheiden, en alle hyperintellectuele gesprekken gingen zoveel op elkaar lijken dat we niet meer wisten met wie we over wat gepraat hadden. Zonder enige terughoudendheid werden Goethe en Proust geciteerd; op een avond waar wij de enigen uit de literaire sectie waren bleek iedereen een oordeel te hebben over de polemiek tussen Edmund Wilson en Nabokov over de vertaling van Poesjkin’s Jevgenij Onjegin en als er ijdelheid was verschool die zich zeker niet achter understatement en zelfspot. Het meest misten we gewone huis-, tuin- en keukengesprekken en de gelegenheid om over persoonlijke problemen van gedachten te wisselen. Bij de al eerder vermelde lolly’s verstrekkende kapper staat een dwin-
gende imperatief ‘Smile’ op een kaartje in de spiegelrand en daar houdt men zich aan.
Behulpzaam en gastvrij waren onze nieuwe kennissen in hoge mate, en hun gevoelens werden in daden omgezet. Bij de geboorte van ons dochtertje in Princeton werden we bedolven onder bloemen (heel duur hier) en cadeautjes, maar onze schrik over de onze ‘hooggespannen’ verwachtingen nog verre overtreffende rekening van dokter en ziekenhuis konden we slechts delen met een enkeling die een diepe afschuw had van de medische maffia. Dat we alle ‘facilities’ van het ziekenhuis zoals een in de muur ingebouwd keukentje waar bezoekers en wandelende patiënten zichzelf ad libitum aan koffie, thee, vruchtensap en koekjes konden helpen wat overdreven vonden en een dagprijs van $ 19 voor de baby aan de hoge kant, werd vooral door Europeanen begrepen. Een merkwaardige ervaring was ook dat we hier veel armer bleken te zijn dan men met een soortgelijke baan in Nederland is. De onontkoombare luxe van ijskasten, grote auto’s en overvloedig sanitair maakt een vergelijking scheef, maar in ieder geval moeten we voorzichtig rekenend te werk gaan. Eén keer haarknippen (alweer de kapper!) voor $ 2 fooi inbegrepen, een huishuur van $ 200 en een werkster voor $ 12 per dag van 9-5 zijn dingen die hier heel gewoon gevonden worden bij een netto te besteden salaris van $ 7000 per jaar. Alleen het eten is niet duur en we hebben grote moeite in dit land waar weggooien geen zonde is, onze kinderen te houden aan de regel van opeten waar je om gevraagd hebt.
Na een half jaar hadden we een paar echte vrienden bij wie we gewoon over problemen kunnen praten en die ook zelf hun moeilijkheden niet achter een ondoordringbare opgewektheid verbergen. We geloven dat het een blijvende vriendschap is, al wordt volgens de hier aanwezige Europeanen van de ‘uit het oog uit het hart’ regel zelden door Amerikanen afgeweken. Het is waar dat ze snel tot de orde van de dag terugkeren. In het begin van ons verblijf hier vonden we het vreemd nooit nagewuifd te worden als we van een bezoek naar huis gingen. Had een winkeljuffrouw of een ambtenaar iets vriendelijks gedaan en wilden we die bij het weggaan nog eens dankbaar toeknikken dan knikten we in de leegte, want in plaats van glimlachend op de dankuiting te
wachten waren ze allang weer aan iets anders bezig. En toch geloven we niet dat er niets van vriendschap overblijft. Na drie jaar uit Nederland weg te zijn durven we ons trouwens voor hechte trouw ook niet meer op de borst te slaan. Het aanhouden van vriendschappen wordt nu eenmaal grotendeels geographisch bepaald en in Nederland blijf je altijd bij elkaar in de buurt. Toen we een keer verzuchtten dat in één jaar tijd al zoveel mensen met wie we net contact begonnen te krijgen verdwenen waren, troostte onze buurman, die nu in Californië zit, ons dat er ook goede kanten aan het mobiele bestaan zaten: er verdwijnen evenveel vervelende als aardige mensen uit je gezichtskring. Het leek eerst onzin maar toch zit er een kern van waarheid in. Je kunt elkaar hier nog ontlopen, je wordt niet steeds met je neus op wel en wee van oud-klasgenoten of oud-studiegenoten gedrukt. De sufferd van de lagere school kan een briljant geleerde worden zonder dat er zure opmerkingen gemaakt worden door klasgenoten die zoveel hogere cijfers hadden. Men weet minder van elkaar, tracht elkaar minder in een milieu of een categorie te plaatsen nog voor men tot werkelijk contact gekomen is.
Van een vervelende vrouw met een aardige man zei de vrouw van een collega – beide echtparen, jonge mensen, al zes jaar in Princeton – ‘Ik geloof dat ze zelfs al eens eerder getrouwd is, maar ik weet het niet zeker,’ op een verbaasde opmerking van ons dat zo’n vervelende vrouw enz. enz. We denken dat in Nederland het geheim geen zes weken bewaard was gebleven. We leren dus omgaan met mensen zonder ze van te voren te plaatsen en begrijpen ook beter het kruisvuur van vragen dat op Europeanen zo’n onbescheiden indruk maakt.
Princeton is trouwens individualistisch en gereserveerd volgens Amerikanen die van elders komen. Er heerst een geest van tolerantie die af en toe bijna aan hypocrisie grenst. De integratie van de scholen bijvoorbeeld is al zestien jaar geleden geruisloos voltrokken en wordt nog steeds aangehaald als er zich ergens in den lande moeilijkheden voordoen: in Princeton kon het toen al zonder moeite. De meeste negers wonen in een vriendelijke wijk dicht bij het centrum, en pas toen we hoorden hoeveel mensen er in elk van die aardige huisjes woonden, begrepen we dat er iets mis was. Op school
komen de negerkinderen in aanraking met de andere wereld, die van geslaagde universitaire kringen en rijke forensen. De reactie is onafwendbaar: ze vluchten in een clownshouding, kunnen vaak niet mee en zijn lastig. Buiten school is het contact uiterst gering; op de vele partijtjes van blanke kinderen waar onze kinderen geweest zijn, was nooit een negerkind.
Een complex huizen op een groot glooiend terrein dat aan de Universiteit behoort en waar vrijwel uitsluitend universiteitsmensen wonen is door een hoog hek waarin een deur zit van de negerwijk gescheiden. Vorige zomer was er sprake van het hek op slot te doen en de bewoners van het complex – de vlugste weg naar de Universiteit loopt door de negerwijk – een sleutel te geven. Op die manier konden de negerkinderen niet meer komen spelen op de grote grasvelden en in het kleine speeltuintje dat bij het geheel hoort. Ze waren zo hinderlijk lawaaiig. Gelukkig is na één middag er zo’n protest opgestoken dat de deur nooit meer op slot gegaan is. Toen de negerkinderen sleeden op een van de hellingen, kwam er plotseling een verplaatsbaar hek halverwege de helling, dat echter de volgende dag weer weggehaald werd dankzij woedende telefoontjes van integratievoorstanders. Met het zwembad is iets dergelijks aan de gang. Heel lang heeft Princeton het zonder openbaar zwembad moeten stellen. Er was een overdekt instructiebad van de YMCA-YWCA, er was een overdekt zwembad in het sportcomplex van de Universiteit, er is een besloten openluchtbad waar men lid van moet zijn en er waren veel privé zwembaden, die in de hete zomerperiode van mei tot september druk gebruikt worden door de gelukkige eigenaars en hun vrienden, maar een bad waar iedereen zomaar toegang had was er niet. Segregatie zou een blamage zijn, geen segregatie onaangenaam, dus dan maar geen zwembad, legde een wanhopige voorstander van integratie ons uit. ‘Het is net als met de huizen,’ zei hij, ‘je vecht tegen steeds wijkende obstakels, tegen altijd andere futiliteiten, de ware motieven worden nooit genoemd, maar in de meeste buurten kan een neger huren noch kopen.’ (Er is in Princeton één geïntegreerde wijk met villaatjes.)
Het zwembad wordt nu gebouwd, maar de strijd is niet gewonnen. Een abonnement van $ 40, of $ 2 per keer zal
de Princetonse armen – toevallig op wat Italianen na alleen negers – wel dwingen op de als concessie bedachte goedkope uren van 8-11 ‘s morgens te gaan zwemmen. ‘Dan is het nog lekker koel,’ wordt er schamper aan toegevoegd. In Town Topics, een veredeld Wierings Weekblad, staan felle stukken over Princeton dat vol nice people is maar ondertussen beter in Alabama kon liggen, en voordat het zwembad opengaat lukt het misschien de prohibitieve tarievenpolitiek te veranderen.
Op de Universiteit is men een stadium verder. Er wordt welbewust getracht negers aan te trekken, een streven dat bemoeilijkt wordt door het slechte onderwijs dat de meeste negers krijgen waardoor ze aan de hoge toelatingseisen niet kunnen voldoen of eenmaal toegelaten, het straffe tempo niet kunnen volhouden. Soms haalt men begaafde highschool leerlingen uit het gesegregeerde zuiden naar het noorden waar ze, op een goede school geplaatst, betere kansen hebben later toegelaten te worden in Princeton, Yale of Harvard. Deze politiek begint enig resultaat te hebben, er zijn meer neger eerstejaars dan ooit tevoren al is het niet meer dan 2 à 3 % van het totaal. Ze hebben het in Princeton zoals een ouderejaars in het alumni weekblad schreef vaak moeilijk door een overmaat aan voorkomendheid en vriendelijkheid; ze worden als voortrekkers, als vertegenwoordigers van een nieuwe negerintelligentsia of als symbolen van Princeton’s vooruitstrevendheid gezien, maar niet als gewone jongens die je aardig of vervelend kunt vinden, want in het laatste geval ben je een reactionaire segregatievoorstander. Een situatie dus die enigszins doet denken aan die van de Joden na de oorlog in Nederland.
Maar deze overgangsfase is oneindig veel beter dan de botte vijandigheid van vroeger en op den duur, als negers een gewone verschijning op de Universiteit zijn geworden, zal er zeker een klimaat ontstaan waar spontanere relaties prevaleren. Want Princeton is echt vol nice people. Er is een concentratie van hyperintelligente, ruimdenkende mensen aan het Institute for Advanced Studies, waar, Einstein gewerkt heeft en Oppenheimer werkt, evenals aan de Universiteit waar het Institute officieel los van staat, maar waarmee het vele contacten heeft.
Er is een stroom van bezoekers die lezingen komen houden, Naom Chomsky heeft een cursus over transformatie theorieën in de taalkunde gegeven, Roman Jakobson heeft gesproken over de relaties tussen taalkunde en archeologie, Alain Robbe-Crillet heeft de Nouveau roman geanalyseerd.
We zijn van Princeton gaan houden om de grote geestelijke stimulans die er van uit gaat en als we Scott Fitzgerald lezen vinden we het, onzinnig genoeg, een leuk idee dat hij oud-Princetonian van de klas van 1917 (zie motto) is en vergeten maar liever dat hij een drop-out was die de vier jaar niet heeft afgemaakt. En als onze postzegels van 15 cent op zijn, en we Woodrow Wilson van 7 cent en Einstein van 8 cent naast elkaar plakken, denken we met een zeker locaalchauvinisme: alletwee uit Princeton.
Princeton, april 1966.