Herlezen
Aangeschoten eenden
In 1948 schreef Hugo Claus De Metsiers. Het bezorgde hem toen een naam van ‘jong en groot talent’, ‘wonderkind’ en wat al niet meer. In tegenstelling tot de meeste vroege produkten van wonderkinderen of jeugdige talenten bleef dit boek in de belangstelling: ik bezit de elfde druk van de Bezige Bij-uitgave uit 1967, op het ogenblik staat de vierentwintigste druk in de winkel.
De indruk die het boek bij eerste lezing, zo’n twintig jaar geleden maakte, was, voor zover ik mij correct herinner, er een van een met vaart geschreven, vanuit een bijzonder perspectief verteld verhaal waar meer achter stak dan alleen een spannende plot. Die had het ook. Kortom: een boek waardoor je enthousiast kon worden voor de Nederlandse letteren. Achterop het boek stonden lovende recensies uit de New York Times en de Nouvelles Litteraires en een van S. Vestdijk. De laatste was zeker niet gek en de andere recensies bewezen dat wij internationaal ook meetelden. In 1965 verscheen de bundel interviews van H.U. Jessurun d’Oliveira: Scheppen riep hij gaat van Au. Ik bezit de derde druk uit 1967; misschien heb ik het interview en de roman vlak na elkaar gelezen. In het interview zegt het dan al weer wat oudere talent het volgende: ‘eigenlijk is zo’n eerste boek, De Metsiers min of meer een farce in zoverre dat ik het heb geschreven voor een uitgever die een Amerikaanserig boek wilde. Dus ik ben eraan begonnen om Caldwell, ja liever Caldwell dan Faulkner te schrijven, en toen hij het niet meer wou, toen heb ik het naar die prijs gestuurd, en toen kreeg ik de eerste prijs. Maar het is vrij onschuldig; Bennie en al die amerikaanse cliché’s die zijn erin gebleven. Dat boek heb ik heel snel geschreven, ik heb het gevoel dat ik drie Metsiers per jaar zou kunnen schrijven.’ En verderop: ‘Bijvoorbeeld dat eerste boek, dat is puur maakwerk geweest, althans zo was het opgezet. Na twee hoofdstukken dacht ik, dat kan ik niet helemaal zo doen, ik zal proberen het toch nog behoorlijk te doen. Iets van mijzelf
erin leggen of althans iets dat met mijzelf te maken heeft. Maar de hoofdtoon was: een ding maken. Een werk dat verkocht zou worden, dat een beetje sensationeel was, al die dingen zaten erin, maar toch zodanig dat het van mij was. En dat is niet gelukt, want wat van mij is, is op het eerste gezicht miniem, het maakwerk overheerst, vind ik. En daarom vond ik wat dit boek betreft het heel zonderling dat ook de kritiek het goed vond, iemand als Vestdijk bijvoorbeeld heeft het een heel mooi boek gevonden. Maar dat is omdat hij waarschijnlijk niet genoeg de achtergronden kende, of nooit voor zichzelf de referentie met Caldwell of zo uitgemaakt heeft. Of hij dacht: het zit wel vol met die amerikaanse invloed, maar het is toch iets op zichzelf. Er zitten wel thema’s in die ik later weer ophaal, bijvoorbeeld de liefde in een positie zetten van onmogelijkheid, goed, dat is het Tristan en Isoldeverhaal van heel West-Europa. Broer en zuster, dus heel dicht bij elkaar houden. Dan ook die voorkeur voor vrij simplistische naturen, wat ik nu zie als een mij gemakkelijk maken, omdat ik geen tijd en geen energie en geen hersenen genoeg had om andere figuren aan te pakken.’
Niet vaak, – en daarom heb ik ook zo uitvoerig geciteerd, – wordt een eigen werk zo vermoord. Wat bezielt Claus tijdens dit interview? De waarde van uitspraken in een interview is maar betrekkelijk, maar het staat er toch allemaal. Zet Claus zich af tegen een geslaagd en geprezen jeugdwerk omdat hij het volgende werk veel doordachter, volwassener vindt? Weliswaar relativeert hij de hardste beweringen, maar uiteindelijk is het toch zo, dat, mogen we de auteur geloven, wij met een behoorlijke miskoop en een fabrieksprodukt in handen zitten, terwijl wij nu net dachten een met de hand gemaakt prachtexemplaar te lezen. Keurmerk van meester Vestdijk voorin. Of heeft Claus ongelijk en is het allemaal gezeur wat hij te berde brengt over dat maatwerk? Uiteindelijk is alle kunst maatwerk en de ‘imitatio’ heeft lang gegolden als de meesterproef. Misschien dat Hugo Claus de onsterfelijkheid niet belieft als die hem gegund wordt op basis van een Caldwell-imitatie, een Dylan Thomas-bewerking, een groot aantal gedichten en één schitterende roman: Het verdriet van België, maar de onsterfelijkheid hangt eerder af van de voorkeur van de lezers dan van die van de auteur. Ik geef mijn visie als lezer, zoveel jaar na dato.
Met grote aarzeling vertel ik snel de gebeurtenissen; ik denk dat iedereen ze allang kent. Alhoewel ik, bij het controleren van de huidige beschikbare druk, een recensie van ene drs. M.J.I. Bos voor de bibliotheekdienst in
handen krijg en verbijsterd lees dat de man moordenaar en vermoorde fijntjes door elkaar haalt. Hij besluit met de surrealistische en duistere volzin: ‘Tenslotte schiet Bennie deze – bij wijze van ongeluk – dood, waardoor de weg vrijblijft voor de zuivere en toch troebele relatie tussen twee verstotenen.’ Toch maar samenvatten dus.
Een door een ‘moeder’ geregeerde, geïsoleerde boerderij in Noord-West-Vlaanderen. De dochter is in verwachting van een naburige boerenzoon. Zij heeft een intieme relatie met haar halfbroer maar ontmoet op de terugweg van een eerste bezoek aan een aborteuse een Amerikaanse soldaat Jim, die zich na een liefdesnacht laat inkwartieren in de boerderij. De broer, achterlijk en door de buren getreiterd gaat naar de plaatstelijke hoer, en schiet uit wroeging haar ruiten kapot met een pistool van de Amerikanen. De dochter wil niets meer met de Amerikaan te maken hebben en zegt haar broer dat de Amerikaan haar geslagen heeft. Tijdens de jacht wil de broer de Amerikanen aanvallen maar zij zijn hem voor en schieten zijn hoofd van zijn romp en vluchten. Tijdens de verwarring bedenkt de dochter dat ze de volgende dag weer naar de aborteuse moet. De moeder heet Marie Metsiers, haar vroegere vrijer Mon Verkindere, hun vermoedelijk kind, de achterlijke broer heet Bennie, de dochter van Metsiers heet Ana, de buurman Vette Smelders, de kwezelige knecht op de boerderij heet Jules Goossens, de Amerikaanse soldaat Jim Braddok, zijn maat Eddie Morgan, de dorpshoer Franse Miet.
‘Mon’ heet het eerste hoofdstuk en Mon is de ik. Later blijkt dat de ik per hoofdstuk wisselt en de naam van de ‘ik’ als titel boven het hoofdstuk staat. Amerikaans? Faulkner? Caldwell? Och… In dat eerste hoofdstuk wordt een mislukte jachtpartij beschreven: Bennie en Mon wachten tevergeefs op Vette Smelders. Bennie schiet voor de lol Mon bijna voor zijn bek. Op het eind van het boek loopt de eendejacht voor Bennie dodelijk af en het boek werkt daar onverbiddelijk naar toe. In het eerste hoofdstuk zitten al tal van elementen die vooruitwijzen naar het tragische einde. In het eerste hoofdstuk is Bennie ineens verdwenen, in het laatste hoofdstuk loopt hij in de achterhoede, men let niet op hem. In beide jachten klinkt volkomen onverwachts van vlakbij een geweerschot. In het eerste hoofdstuk klinkt een onnatuurlijk, vreemd geluid in het bos, op het laatst zijn dat de Amerikanen die daar niet horen. Maar niet alleen deze twee jachten worden gestoord door een onverwacht geweerschot, in het verleden is daar vaker sprake van geweest. Dezelfde Mon denkt op pagina 70/71: ‘En een jaar
nadien, als Bennie zou geboren worden, had ik hem te pakken voor de eerste maal, op de eendenjacht. Zijn benen propvol hagel. Hij vloekte en huilde als een zwijn.’ Ditmaal was het slachtoffer de oude Metsiers.
Een volgend belangrijk gegeven in dit eerste hoofdstuk is de isolatie van de Metsiers. De enige vreemde die binnen mocht dringen was Vette Smelders en in dit eerste hoofdstuk wordt hij voorgoed tot vijand verklaard: ‘“Wij zullen de Vette niet meer zien,” zeg ik, “het is voorbij.”’. Om de isolatie van de Metsiers draait het verhaal.
Een derde gegeven in dit hoofdstuk is de duidelijke matriarchale inrichting van de boerderij. De moeder staat aan het hoofd en iedereen is bang voor haar, maar dat is niet alles. Heel de wereld is er een van vrouwen en machteloze mannen. Het eerste hoofdstuk is vanuit het perspectief van Mon geschreven; maar Mon en de mannen schelden zichzelf uit: Je bent een slappeling geworden, Mon Verkindere; en geconstateerd wordt: ‘Alle kwaad komt van haar.’ Het klinkt middeleeuws, de hekserij in volle gang. De vrouwen worden op het eind van het eerste hoofdstuk ‘de hoeren’ genoemd en dat zal niet veranderen. Eenvoudigen van geest, ja, maar er zit meer achter. Het zijn de machtelozen die niet de plaats kunnen veroveren die hun blijkens de maatschappelijke verhoudingen toekomt. Bennie is achterlijk en ondergeschikt aan Ana, Mon en Jules durven niets meer te ondernemen, – Jules stelt zich zelfs gelijk aan de pastoors,- en zij zijn ondergeschikt aan de Moeder. Om dit patroon niet al te doorzichtig te maken is er een kleine omweg bedacht. Bennie, de erfgenaam, degene die de macht zou moeten hebben, kan er niets aan doen dat hij ondergeschikt is: hij is zwakzinnig. Alsof de moeder bij toeval zo machtig is en bij een gezond kind haar macht had afgestaan. Maar Bennies toestand is betekenisvol: een van de kenmerken van zijn gekte is dat hij iedereen gelooft. Dat wil zeggen dat hij de zwakte en de openheid zelf is. Hij lijkt op de kwezel Jules maar die is zo gemaakt, Bennie heeft het van zichzelf. De mannen worden zwak geboren.
Een vierde gegeven, ook in dit hoofdstuk geïntroduceerd is het incestmotief. Broer en zus: een belangrijk motief bij Claus. Hoe kan hij nu zeggen dat dit boek weinig persoonlijks bevat? Een bruid in de morgen was een zeer succesvol toneelstuk. In het al eerder besproken interview zegt hij over dit stuk het volgende: ‘Dat is literair. Een extensie van De Metsiers. Alleen in de stad gebracht, onvolkomenheid van de vader, overmacht van de moeder, dat is bijvoorbeeld iets dat ik tegenover mijn moeder lang gehad heb, maar dat is zo vertrokken, dat is gemeenzaam. Maar diep is het
in het toneelstuk niet. Bij de familie van De Metsiers wel. En die Bennie, Hoe Amerikaans hij ook aandoet, die heb ik wel gezien.’
Uiteindelijk gaan alle geïntroduceerde motieven Bennie aan. Hij wordt neergeschoten tijdens de laatste eendejacht, hij wil de breuk met de Vette Smelders, hij is de lieveling van de vrouwen en speelt een merkwaardige rol in de hiërarchie van de hoeve, hij is degene op wie Ana verliefd is. Hoewel Ana de tragische figuur in dit boek is, voltrekt het lot zich in Bennie. Hij weet dat. Hij spreekt de voorspelling uit: ‘Ik denk dat ik niet veel meer zal veranderen.’
En waar gaat het om in deze roman? Wat zijn dan de thema’s? Zijn die thema’s verouderd of spreken die nog steeds aan?
Allereerst het thema van ‘vroeger’. Telkens wordt geproken over wat gebeurd is, en stukje bij beetje wordt duidelijk hoe gevoelig de verhoudingen liggen op die merkwaardige, geïsoleerde boerderij. Iedereen wordt dag en nacht geconfronteerd met zijn verleden door de contacten met de anderen: Mon door de tegenwoordigheid van de Moeder en Bennie, de Moeder door Ana en Bennie, Jules door Bennie die bijvoorbeeld ook naar Franse Miet gaat. En zo verder. Dit thema heeft voor mij niets van zijn sprankeling verloren.
Dan het thema van de incest. De liefde tussen een zuster en haar halfbroer wordt met kleine schokken verteld. Echt ertegen in opstand komt men niet. In het toneelstuk Een bruid in de morgen reageert de omgeving, met name de moeder met veel meer hysterie. Wel treft men hier dezelfde dromen, wel weet ook hier Ana dat het niet mogelijk is met Bennie een normaal bestaan op te bouwen. Ik vind het thema met meer overtuigingskracht uitgewerkt dan in het toneelstuk, misschien door de sterkere nadruk op de achterlijkheid van de jongen en de zeer afhankelijke positie van het meisje. Ook de keuze voor een landelijk decor in plaats van een stedelijk en de eenzaamheid die Ana in de handen drijft van zo’n uiterst onsympathiek personage als Vette Smelders maken haar verhouding met haar broertje tot een zeer geloofwaardige.
Uiteindelijk speelt er een thema mee van een allesbeheersende geslachtsdrift. Geboorte en dood zijn onverbrekelijk verbonden. Als in het tweede hoofdstuk Jules langsloopt krijgt Mon te horen dat bij de buren een kalf dood geboren is. En dat de koe dood gaat. ‘Wij hebben met zessen aan het touw getrokken. Tot de koe vaneen reet. Zij gaat er ook aan. Haar halve buik is meegekomen.’ Bij de mensen verloopt het op enigszins vergelijkba-
re wijze. Als Mon zich herinnert hoe hij voor het eerst met de Moeder vrijde, herinnert hij zich: ‘Was Metsiers teruggekomen, dan had ik hem de riek door het lijf gestoken.’ Als Jim en Ana tijdens de nacht bij elkaar zijn, vertelt hij haar van Jack, de neger die zich verdronken heeft omdat hij op dat moment geen vrouw kon krijgen.
Het eerste en het derde thema hebben iets zeer algemeens, ze zijn natuurlijk zo in allerlei langdradige Noorse trilogieën te vinden. Het tweede thema is veel persoonlijker. Maar alleen de keuze van de thema’s zegt niet veel. Het gaat uiteraard om de vraag wat een schrijver ermee gedaan heeft. De verwerking in een novelle die bovendien voorzien is van een decor dat heel precies te dateren valt en bovendien een mooi beeld geeft van Vlaanderen vlak na de oorlog is tot vandaag aantrekkelijk gebleven.
De beschrijving van de thuiskomst na de jacht die mislukt is. Het is nacht:
‘In de duisternis vinden wij de vertrouwde dingen in de keuken terug: tafel, stoelen, kachel, de laaghangende rij tabaksbladeren, de dikke gemengde geur van karnemelk, en tabak en gebakken brood. Het is doodstil, als wij binnenkomen.
Bennie draait het licht aan. De vensterluiken glimmen ondoordringbaar, op de klok is het bijna halfdrie. Tanno is wakker geworden en wrijft langs mijn benen. Wij zijn terug in onze vesting, wij zijn weer samen voor het verweer tegen het ganse dorp, tegen iedereen.’
Andere beschrijvingen. De beschrijving van de wachtkamer met het huwelijksportret van de aborteuse en een schilderij van de ondergang van de Titanic. (Of is dit toch teveel symboliek?) Het hoofdstuk over de Moeder die waakt bij Bennie die gewond is: het is één grote beschrijving van deze vrouw. De gedachten van Jules: ‘“Ik kan niet verder!” zegt Bennie met zijn scheve wang. Ik zie dat zijn tanden helderwit zijn. Dat heeft Ana hem ook geleerd. Van je tanden te wassen, in de spiegel te kijken, je zelf glimlachend staan bewonderen, dat komt van Ana. De eerste hoofdzonde is de zonde van hoogmoed. De wonde is nu helemaal uitgewassen met chloorwater, Bennie wacht op iets.’
Wat ik nog steeds waardeer is de snelle opeenvolging van de gebeurtenissen. Van de twee hoofdfiguren zijn de verhaallijnen totaal ineen gevlochten. Terwijl Ana een nacht met Jim doorbrengt, drinkt Bennie zich een stuk in zijn kraag en wordt hij door Smelders op een stoel vastgebonden om hem te kunnen sarren. Bij de Metsiers denkt men dat Bennie wat overkomen is, Bennie is wijsgemaakt dat Ana vermoord is. Ana geeft zich
aan een onbekende over, Bennie komt als razend tegen bekenden in opstand. Jim wil met Ana mee, Bennie wordt door Jules opgehaald en moet verzorgd worden, hij is gewond.
In de salon van de waardin, annex dorpshoer Miet hangt een prent. Een schilderij of een foto: het is onduidelijk. Miet zelf staat erop met zeer rode lippen, een pot bier, achter haar de bergen, witte sneeuw en blauwe lucht. Je kan ver in het dal kijken, naar de huizen met de rode daken en de sparren. Voor Bennie is dit schilderij de afbeelding van de droom en de hoop. ‘Maar het mooiste blijft de prent met de bergen en Miet, je kan over de bergen kijken, net alsof je hoger zat nog, in het paradijs zelf, midden in de blauwe lucht.’ Het tweetal Miet en Bennie met zicht op het paradijs. Even later wordt er via een achterdeur nog een derde binnengehaald. Het wit en blauw lijkt op het wit en blauw van de meisjes in de processie. Jules klinkt door. Ook Jules gaat naar Miet.
Hoe hard Claus beweert dat het boek maakwerk is en een onbelangrijk werk, voor mij blijft het een top van na de oorlog. Hier is toch een poging gedaan de chaos te beteugelen. Even later komt er een hoofdstuk met Mon als sprekend personage. Mon heeft een ziek oog, hij ziet niets. Dat klopt: hij ziet niet dat zijn kind Bennie op dat moment door Miet in bed getrokken wordt en dat Ana op dat moment door Jim op de grond getrokken wordt in een theehuis van de baron. Tien bladzijden na de beschrijving van het paradijs bij Miet, dat wil zeggen de verheviging van wat daar verder te zien is: rode gordijnen, de toonbank met bruine en gele flessen, de sigarettenpakjes en de repen chocolade vierdubbel, maar vooral het rood: de zetels met het rode kleed erover, het rood van de gordijnen, tien bladzijden later dus zijn we weer bij Ana en Jim. Zij hebben zojuist op de grond de nacht in liefde doorgebracht. Jim herinnert zich het paradijs dat hij even met Ana binnenging en het paradijs dat hij thuis in Amerika vroeger beleefde: ‘Vanmorgen is het begonnen, van zodra het klaar werd door de ruiten, en nog voor zij wakker werd. Ik had aan haar lichaam gelegen. Met mijn hand achter in haar nek, in het schaduwveld van haar en nek, zei ik de hele nacht door: lieveke, lieveke, (als bij Jane, in de eerste maanden van ons huwelijk), wij hadden het warm onder de rode bloemgordijnen, die ik had afgehaakt en over ons heen gelegd.’
Ook voor Jim ging het paradijs schuil achter rode gordijnen. Door deze kleine, prachtige constructies word ik telkens enthousiast voor literatuur.
Tomas Lieske