Herlezen
Anton Koolhaas / Alle dierenverhalen
Het verbluffende van een boek is dat het ten eeuwige dagen alles blijft bevatten wat er was tijdens de eerste lectuur. Je kunt de oorzaak van je ervaring integraal, letterteken voor letterteken, opnieuw tot je nemen. Als je er over nadenkt dan is dit een tergend mirakel. Niets beweegt in een boek, alles staat eens en voor altijd op zijn plaats – en toch herinner je het op de wijze waarop je je een wind herinnert: hij woei, en nooit was hij daar waar je was.
Die wind, dat ben ik; dat is mijn blik die regel voor regel het boek door waait. Ik blaas de zeilen van het boek vol, en veroorzaak de gang. In het boek zitten trajecten, en weerstanden, en stroomversnellingen ingebouwd. Het is dus schip en watergebied ineen. Maar hoe de tijd verstreek, hoe hij verdikte tot bijna stilstand, en verijlde tot vliegen over de pagina’s, dat kun je nooit vasthouden. Ook van een etmaal op een vliegveld vol vertraging herinner je je hooguit een beeld (‘wachtenden temidden van rugzakken’), en nimmer de volle, doezelende, veel langer dan een etmaal durende vier en twintig uren. Die worden samengeperst tot een foto genaamd ‘verveling’. Welbeschouwd is alles wat er toe doet een kwestie van tijd. Verdriet dat één seconde duurt is geen verdriet. Het wordt dat door duur. Dit alles kan dienen tot inleiding bij iedere weerslag van een herlezing, voorzover die wordt ingegeven door het verlangen naar een leeservaring, maar het is bijzonder urgent waar het gaat om de verhalen van Anton Koolhaas. Hij is een van de grote tijdpasseerders van onze literatuur. Tijd is zijn thema en zijn praktijk. Tijdloosheid, alsmede haar onvermijdelijke tegenhanger: verveling (zijnde de sensatie van tijd als integraal verstrijken) is zijn obsessie. En vluchtigheid is datgene waar het bij hem onherroepelijk om draaien zal – zijnde het ene, extatische moment waar iets is en ogenblikkelijk niet meer.
Dat de tijd maar één kant uit stroomt, als water, als wind, als muziek, dat
moge een platitude zijn, bij Koolhaas is het precies waar het op ongeëvenaarde wijze op neerkomt. Al zijn personages beleven het ogenblik van de opperste vluchtigheid, en stromen vervolgens uit in de oceaan van tijdloosheid. Zonder het kantelende ogenblik, dat al voorbij is op het moment dat het je daagt, zou de nakende stilstand niet als tijdloosheid (of verdwijning) worden ervaren, en zonder de ultieme vertraging zou het ene, beslissende moment nooit als een ongrijpbare, onherroepelijke herinnering worden ondergaan. En Koolhaas zou Koolhaas niet zijn (iemand met een religieus, zij het anti-metafysisch instinct) als hij de uiteindelijke verdwijning niet in een grotere, objectievere tijdservaring ving: het personage verstrijkt, maar niet de tijd.
Dit is een mateloos, en soms onthutsend reëel oeuvre. Ik herinner het me weliswaar als humoristisch en lenig, maar pas tijdens herlezing besefte ik hoezeer het feit dat ieder bewustzijn er binnen twintig pagina’s aan gaat terwijl de soort blijft voortbestaan een bijna ondraaglijk melancholische en elegische ondertoon veroorzaakt. Wel de soort, en niet ik – zelfs in de ‘moederlijke’ verhalen over eenden en mussen biedt het geen soelaas. Er is niets om voor te leven, geen posthume troost. Geen vooruitgang, geen wenkend verschiet. Alleen een kortstondig heden (altijd een fysiek geluksmoment waarop het verstand reageert door in paniek en huiver te raken) veroorzaakt besef, en besef een soort embryonaal, onbegonnen inzicht, en dat inzicht luidt onveranderlijk een sensatie van verlies in.
Is het personage sterk (een olifant, een snoek, een krokodil), dan volgt op het besef doorgaans een onberedeneerd verlangen naar destructie. Is het zwak (een bliek, een muis, een libelle) dan volgt niet zelden een irreële verloedering, een waanwereld, of een oplossing in de bewusteloze zwerm van het collectief.
Het komt er op neer dat Koolhaas zich per verhaal een einde tracht in te denken. En einde, dat is een besef.
Het is gebruikelijk om het verschil tussen mens en dier aldus te formuleren: dieren gaan dood; mensen ook, maar zij weten dat. Bij Koolhaas, die dieren laat weten dat ze zullen sterven, vloeit het bewustzijn (datgene wat ons doet weten dat we bestaan) voort uit het eindigheidsbesef. Het einde is ondertussen precies datgene wat ze zich niet in kunnen denken, want het denken kan zich zelf niet wegdenken. Het zet ons op de wereld. Door voortdurend rond deze eschatologische paradox te blijven cirkelen, staat Koolhaas’ oeuvre in de grote elegische traditie van het modernisme. Het
heeft veel meer met Samuel Beckett, Lars Gustaffson en Max Frisch te maken, dan met de meeste naoorlogse Nederlandse literatuur. Het wordt met die traditie verbonden door zijn vertogende subjectivisme.
Er kleeft aan eindigheidsbesef immers altijd een essayistisch aspect. Hoeveel paniek en wanhoop het ook veroorzaakt, het is in de eerste plaats een akt van het verstand. Een vorm van kennen. Een eerste aanname om een filosofisch stelsel mee te construeren. Het grote verschil tussen de elegici en de essayisten/filosofen is dat de eersten zich verzetten tegen de verleiding tot objectivering en systematisering. Ze stellen zich teweer tegen de neiging van het verstand om van het eerste besef een gedachtenconstructie te maken, en het daarmee buiten zichzelf te plaatsen. Ze weten dat dit van het emotionerend besef de grandiositeit zal afnemen. Dood = dood mag geen idee worden, geen stelling temidden van stellingen. Het moet ingeleefd worden; het bewustzijn moet van uithoek tot uithoek gevuld worden met eindigheid. Dat is de enige manier om waarachtig, en zonder mooi weer te spelen, te weten dat je leeft. Weten is hier synoniem met ervaren, en het gaat om een ervaring die in de grond onmededeelbaar is.
Dat laatste maakt dit oeuvre bij herlezing van Koolhaas’ verhalenbundels, inmiddels verzameld tot de 1000 pagina’s van Alle Dieren Verhalen, ironisch. Pas nu alle verhalen in één band achter elkaar staan afgedrukt drong het pas goed tot me door hoe vreemd het is om van de bewustzijnen van zulke uiteenlopende dieren als een spin, een mus, een snoek, een olifant, een reiger, om maar te zwijgen van de denkbeeldige wezens uit het ultieme, en zeer zwarte Koolhaasverhaal Een gat in het plafond, de gormol en de snook, – om van zulke uiteenlopende bewustzijnen mee te maken dat zij de enigen zij die meemaken wat zij meemaken, en dat datgene wat ze meemaken hen steeds ontglipt.
De mus Mia is de belichaming van de oppervlakkigheid. Het wil zelfs niet goed tot haar doordringen dat al haar zeven eitjes te pletter vallen. Ze wist niet eens dat ze Mia had kunnen heten. Desondanks wordt ze overmand door een snijdend inzicht in haar geringheid. Er steekt werkelijk totaal niets groots in de wijze waarop zij tot haar futiliteitsbesef komt. Ze is de evenknie van Becketts toneelpersonages. En je weet: wat zij beseft, beseft zij alleen, dit maakt haar tot mus, niemand heeft daar een boodschap aan, het is voor ons niet bedoeld als het tot haar al nauwelijks door kan dringen, wij kunnen niet leren van haar lyriek, ‘het brengt ons niet verder’ – en toch is zij voorbeeldig.
Ook de snoek Wampoei is dat, terwijl zijn besef juist weer moorddadig
megalomaan is, en culmineert in een razernij die hem in één korte rooftocht de hele vijver, zijn raison d’être, leeg doet vreten. En ook de eendenkloek Marie is voorbeeldig, terwijl haar ervaring van het laatste (de systematische verdwijning van haar kinderen) zo zijn sentimentele, schwärmerische kantjes heeft. Er is niets groter dan het dagend besef van de dood, hoe klein, of hoe moorddadig het brein in kwestie ook is. Het levert een kennis op die voor geen ander brein geldig is.
Dat dit mogelijk is, opperste uniciteit, opperste subjectiviteit, die toch herkenning veroorzaakt, is te danken aan het princiep-Koolhaas. Dit princiep is een afgeleide van het princiep-Shakespeare, en is essentieel dramatisch. Punt is dat Shakespeare toneel schreef, dat wil zeggen: van mensen alleen hun gedrag en hun uitspraken kon noteren, en dat hij dus nooit zichzelf als ik-persoon op kon voeren om even mee te delen wat zijn personage nu voelde of dacht. Zijn personages spraken altijd zelf, met hun eigen mond. Toch spraken zij tezelfdertijd als een groot dichter. Zelfs al is een doodgraver van eenvoudige, analfabete komaf, of een schurk een toonbeeld van verbeeldingloosheid, of een koning totaal verijsd van antilyrische gierigheid – toch spreken zij als dichters. Ze zijn én zichzelf, én Shakespeare. Zijn stem geeft hun stem altijd net die toegevoegde, lyrische en vaak filosofische waarde die ze Shakespeareaans doet zijn. Ze delen in zijn meesterlijkheid.
Koolhaas bezit het patent op zo’n theatrale stem. In de dierenverhalen schrijft hij nimmer ‘ik’, en toch spreekt hij door de mond van ieder dier, en vooral, denkt hij door de gedachten van zelfs zijn minste creatuur. Ergens komt in één enkele alinea een mossel voor. Die kan alleen maar ‘open’ denken, en ‘dicht’. ‘Dicht, dacht hij dan’, schrijft Koolhaas, ‘en hij bezat inderdaad het gelukkig vermogen die gedachte waar te maken’. Hij veroorlooft zich, zo blijkt uit dit citaat, de stijlfiguur van de alwetende verteller, die ‘iedere olifant moet zelf streven naar een passend antwoord’ mag zeggen, of ‘aan het einde wacht het mes’, of: ‘een eend is leeg’. Maar deze verteller is óók een stem. Hij klinkt, net als de dieren, naar Koolhaas, en altijd vagelijk ironisch. Het is juist dankzij die vertogende, en een beetje deftige uitwijdingen, dat we in de dieren en de weergave van hun gedachten Koolhaas kunnen horen klinken. Het is een stem, een personage temidden van personages. Wie van die stem houdt, kan het niet zo veel schelen dat hij in de loop van het oeuvre steeds meer is gaan klinken.
De Koolhaas-toon die iedere personage zijn onschatbare meerwaarde geeft zonder zichzelf ooit kwijt te raken, is uiteindelijk een acteerprestatie.
Zoals een acteur dankzij de tekst van zijn rol een ander lichaam krijgt, dat toch het zijne blijft, zo komt Koolhaas tot de onnavolgbaarste articulatie van zijn eigen stem door zich het fysiek van zijn personages in te denken. Hij wordt hun lichaam. En dit is iets wat alleen schrijvend kan; misschien verklaart dit de intensiteit van de momenten waarop in het verhaal het dier zijn eindigheidsbesef bereikt: het valt precies samen met het moment waarop Koolhaas al schrijvend ‘het’ meemaakt, de ontsnapping aan zichzelf dankzij inleving, de metamorfose van ik-persoon tot ander, van gedachte tot gedacht lichaam… Zoals hij beschrijft hoe het voelt om van je rug te voelen hoe daar donzen kuikenveertjes op groeien die door een warm briesje van achteren worden aangeblazen, dat levert één van de mooiste Nederlandsen op die geschreven zijn, en dat telkens weer. De kaak van een krokodil, de slurfpunt van een olifant, de poten van een reiger, oren van een haas, de draperieën van een sluiervis, de kuiten van een mier, enfin, de lijst is eindeloos, de passages waarin proza poëzie wordt idem dito, en de alinea’s die je, terwijl je leest, omtoveren tot een ander lichaam, een nieuwe sensatie van je zenuwstelsel zijn legio. Dit is één van de grote erotische oeuvres van ons taalgebied.
Die alinea’s zijn zijn grootste wapenfeit, temidden van vele andere wapenfeiten. Dit belichamende schrijven, met zijn lyrische, onnavolgbaar herhalende, stapelende – en dus onhollands sensibele stijl is het geheim van de speciale tijdsbeleving die je, ook bij herlezing, telkens weer ondergaat, en waar je, als je klaar bent met lezen, ogenblikkelijk weer naar verlangt. Het lichaam is eindig; zijn genot, hoe grenzeloos ook, is het begin van het eindigheidsbesef. Flits en duur, ze worden omvat in deze stijl. Koolhaas is Ovidius binnenste buiten. Het leven culmineert niet in de metamorfose voor eeuwig tot stormvogel, patrijs of sterrenbeeld, het is precies andersom: de kortstondige, verliefde, dan wel narcistische en altijd akute metamorfose van kuiken tot zijnsbesef, en van lezen tot kuiken-met-opwaaiende-veertjes, zijnde niets meer of minder dan een vorm van liefde, doet je beseffen dat maar één ding eeuwig is – het besef dat alles voorbij gaat, hetende ‘leven’.
W.J. Otten