Herlezen
Bankroet van een charmeur
Over Herman Teirlinck, Zelfportret of Het galgemaal
Wij leefden niet alleen ‘t heerlijkst in ons vèrst verleden, wij lazen er ook ‘t heerlijkst in.
Voor mij was dat verleden niet eens zozeer de leeftijd waarop ik Peerke en z’n kameraden, Jaap Holm en z’n vrinden en, minder christelijk, Dik Trom verslond, maar later, zo omstreeks m’n zestiende. Ik zat toen in de vierde, vijfde klas van de gymnasiumafdeling van het Christelijk Lyceum in Dordt, de school van, enkele jaren later, Elco Brinkman en Kees van der Pijl, en gelijk met mij een paar jaar die van Ad Zuiderent, waar Karsemeijer, bijgenaamd ‘de geit’, bekend van de bloemlezing met de toch wel wat omineuze titel Dietse dichten, de scepter zwaaide. Het was een orthodox-christelijke school die z’n leerlingen vooral haalde van ‘de eilanden’ en de Alblasserwaard; de gymnasium alfa-afdeling werd voornamelijk bevolkt door ouwelijke jongelingen in Ter Braak-achtige plusfours die Bonsdsdienaar des Goddelijken Woords moesten worden in Bleskensgraaf of ‘s-Gravendeel.
De eigentijdse literatuur, die van de jaren vijftig dus, werd ons niet echt aangeraden, maar er waren wel enkele klasgenoten – ik herinner me Erik nog, de zoon van een Papendrechtse scheepsbouwer, een mini-Verolme – met wie ik als we even de kans schoon zagen het antiquariaat van Koos J. Versteeg, Steegoversloot, opzocht, bij het Hof van Holland waar eeuwen geleden tot de Statenvertaling besloten was, op zoek naar afgeprijsde Salamanders, Prisma’s, Amstel- en Meulenhoff-pockets. Aan Versteeg, niet alleen een soort antiquaar maar ook een dichter van nonsensverzen over gebrekkig ziende eksterogen, kat- en katerzwijm, kronkelende tuinslangen en meer van dat dierengedoe waar men in die tijd nogal om moest lachen, heb ik het oudste deel van m’n boekenbezit te danken. C. Bud-
dingh’ en K.L. Poll behoorden tot z’n klanten en het zou me niet verbazen als Jan Eijkelboorn en Aad Nuis niet ook een deel van hun bibliotheek aan hem te danken hadden. Ik kocht er nogal wat doorgaans licht beschadigde Literaire Pocekts, Reuzen- en gewone, van De Bezige Bij, zoals Sartre en Camus – ‘wanneer men begint te denken, begint men zichzelf te ondermijnen’ -, en dat hakte er wel in. Daarnaast Raymond Radiguet, een Salamander nog in rood-wit Ajax-tenue, Van de Liefde bezeten, en Philip en de anderen, een boek dat ik later nooit heb willen herlezen uit angst dat ik het een gedateerd cultboek zou gaan vinden voor destijds romantische knapen op zoek naar zowel vaderfiguren als Juliette Gréco-achtige meisjes. En, na zenuwachtige aanprijzing van de bejaarde schepper van ‘Een tuinslang kronkelde in ‘t gras’, Zelfportret of Het galgemaal. ‘Nu 90’, staat er met potlood voorin.
Ik ben niet alleen van het boek, maar ook van mijn inmiddels onooglijke Dordtse exemplaar gaan houden en heb een jaar of vier geleden eens geschreven dat ik het zeker mee zou nemen naar dat fameuze onbewoonde eiland. ‘Een roman in de tweede persoon waarin een ouder wordende man geconfronteerd wordt met de erotische aantrekkingskracht van een typiste, en te maken krijgt met z’n eigen begeerte en aftakeling. Dat behoort werkelijk tot de toppen van de Nederlandse romankunst’, beweerde ik toen in Een uitgelezen hartstocht, de publikatie over 20ste-eeuwse cultboeken die de Libris-boekhandels bij gelegenheid van de Boekenweek 1990 lieten verschijnen.
Wat ik er omstreeks 1960 van vond, weet ik niet meer. Ik was toen een jaar of zestien; dat is de leeftijd waarop je minder oog hebt voor psychologisch raffinement en een opvallende manier van vertellen dan voor boude aforismes à la ‘Wie zonder dwaasheid leeft, is niet zo verstandig als hij denkt’, voor flauwe paradoxen als Victor E. van Vrieslands ‘Er zijn twee soorten van mensen, de ene soort bestaat niet’ – overigens opgediept uit Lodewick – en voor stilistisch bevroren vuurwerk als in Pieter Bas. De ik die ik toen was een beetje gekend hebbend, moet ik wel gevallen zijn voor krachtige statements als ‘de duivelachtige macht van het goud kent grenzen noch genade’, waarvan ik nu zou zeggen ‘Mooi gezegd, Koekebakker’, en precieus gymnasiastenproza als ‘een verrukkelijke twee-schijn, die de glaukheid van Pallas’ oog zou beschamen’. Ik zal het boek ongetwijfeld om de verkeerde redenen mooi hebben gevonden. Maar zijn er eigenlijk wel verkeerde redenen om een boek mooi te vinden?
Wat ik er tien jaar later van vond, weet ik nog wel. Althans, ik kan het nalezen in een artikel in het Nieuw Vlaams Tijdschrift – stichters August Vermeylen en Herman Teirlinck – van maart 1971. Nu ik dat gedaan heb, vind ik het stuk veel te polemisch. Er staat vooral in wie er allemaal ongelijk hebben gehad in hun bemoeienissen met het boek. Dat was iedereen behalve ik. Ik wilde kennelijk het alleenrecht.
Willem Pée, de verzorger van Teirlincks Verzameld Werk, moet het ontgelden, omdat hij in de roman portretfoto’s van Teirlinck heeft opgenomen, daarmee suggererend dat we met een autobiografie te maken hebben. Teirlincks biograaf Th. Oegema van der Wal krijgt er van langs, omdat hij de schrijver volledig met het romanpersonage, de Brusselse bankier Henri M., vereenzelvigt, en Dirk Coster, omdat hij heel goeiig in de verleidelijke dactylo Babette een reine maagd ziet in plaats van een Belle Dame sans Merci. A. Westerlinck idem, want die heeft geen oog voor de dramatische functie van Beda, de moeder van Henri’s tuinman, en Weverbergh, omdat hij Teirlinck geknoei met de tijd verwijt. En ten slotte ook nog J. Weisgerber, die het monoloog-, of dialoog-, interieur-karakter van het boek ontkent en Teirlinck zich in de tweede persoon tot Henri laat richten in plaats van Henri zich tot Henri.
Kritiek genoeg dus, nog steeds, maar wat vond ik bijna een kwart eeuw geleden nu zelf van de roman? Op dat punt stelt het artikel in het Nieuw Vlaams Tijdschrift eerlijk gezegd ernstig teleur. Mijn waardering blijkt eigenlijk alleen uit de moeite die ik heb gedaan foute interpretaties te weerleggen en verwijten aan Teirlincks adres over de gebrekkige compositie van de roman te ontzenuwen. Reden genoeg om het nog eens te proberen. Daar komt bij dat ik niet graag word ontgoocheld. Wie of wat ik vroeger mooi vond, wil ik ook nu nog mooi vinden. Liefst nog mooier. Ik wil me niet hebben vergist. Dat is vast een bewijs van pathologische eigenliefde, een belangrijke eigenschap overigens van Henri M., het enige personage waar het in Zelfportret om gaat.
Zelfportret herlezend word ik gefascineerd door de genadeloze strengheid waarmee de bijna zeventigjarige bankier Henri M. zich onderwerpt aan een gewetensonderzoek, een pijnlijke exercitie die onderbroken wordt door een drietal ‘dossiers’ waarin zijn verleden belicht wordt, en daarin dan met name zijn onvermogen een duurzame relatie met de vrouwen in zijn leven aan te gaan. Het valt dan op hoe effectief de ge-vorm werkt (en hoe jammer het dus is dat die niet kon worden volgehouden). Het betreft
immers een psychisch zelfportret van een overbewuste man, die de onbedwingbare neiging heeft zichzelf als een ander, een ‘ge’, te zien, een eindje van zichzelf af te gaan staan en dan te bekijken en te overdenken wat hij doet en gedaan heeft. En, vaker nog, toeschouwer te zijn van wat hem overkomt, want hij is een draler die alleen in noodgevallen handelt.
Jezelf met ‘ik’ aanspreken is een heel normaal verschijnsel; als je dat doet, blijf je wat de voornaamwoordelijke aanduiding betreft bij jezelf. Dat je jezelf als een object, een ander, ziet, is erg, maar wordt, zou je kunnen zeggen, minder erg doordat je tenminste nog ‘ik’ zegt. Maar zeg je ‘je’ tegen jezelf, dan maak je ook in de taal hoorbaar dat je het tegen een ander hebt en dat jezelf die ander bent. ‘Je’ is in dat geval een verhevigd ik.
In Patricia de Martelaere’s essay ‘Het dagboek en de dood’ lees ik, dat Pavese zich in zijn dagboeken uitsluitend tot zichzelf richt ‘op een bevreemdende en hardnekkige manier in de tweede persoon enkelvoud’. De Martelaere merkt over het zinnetje ‘In jouw plaats zou ik me schamen’ op, dat dat ‘wel de berisping van [….] een Über-Ich aan een afvallig ego’ zou kunnen zijn, gezien de verregaande ontdubbeling. In Zelfportret richt Henri zich ‘op een bevreemdende en hardnekkige manier in de tweede persoon enkelvoud’ tot zichzelf, maar hij glijdt minder ver af in de richting van de schizofrene vervreemding. Hij is een ander – maar dat zijn we allemaal voor onszelf als we het tegen onszelf over onszelf hebben; ‘La conscience est une maladie’ (De Unanumo) – en dat is al erg genoeg. Maar hij is niet een ander die zo ver gaat dat hij doet of hij die ander helemaal zelf niet is.
Een dagboek is, wil het meer zijn dan een feitelijk verslag van wat dagelijks gebeurd is, een vorm van gewetensonderzoek, net zoals Zelfportret dat is. Het gebruik van de tweede persoon is in beide gevallen misschien ook wel te beschouwen als een list: voor de schrijver is ‘je’ veel meer een ander dan ‘ik’. Het gebruik ervan is voor hem minder pijnlijk. Hij is het niet. Die kant zit er ook aan.
Het is ingewikkeld, die ontdubbeling, en om van in de war te raken.
Het knappe van Zelfportret is, dat Teirlinck het gebruik van de ge-vorm, het zichzelf als een ander toespreken, dat ik dus beschouw als een uitvloeisel van Henri’s dominerende neiging zichzelf als een ander te willen zien, complementeert door Henri zich in de spiegel voortdurend met zichzelf te laten confronteren. Je zou kunnen zeggen dat het zichzelf als een ander toespreken en de neiging zichzelf voortdurend te willen waarnemen – ook het gespiegelde ik is altijd een ander – twee kanten van dezelfde
overheersende karaktertrek zijn: een mengeling van narcisme en masochisme.
Intussen is het opmerkelijk dat Teirlinck, enkele jaren eerder dan Michel Butor in La Modification, als eerste een ik-roman in de tweede persoon heeft geschreven. Maar goed, daarvan kun je nog zeggen dat alles wat mogelijk is ook ooit eens gedaan wordt, en dat er iemand moet zijn die iets als eerste doet. Teirlinck dus, in dit geval. Merkwaardiger is, dat hij nooit is nagevolgd. Dat komt misschien, omdat het gebruik van de tweede persoon traditioneel voorbehouden is om de ‘echte’ ander aan te duiden. Gebruik je hem voor jezelf, dan kan dat natuurlijk, maar als je hem dan ook nog voor de ‘echte’ ander gebruikt, werkt dat verwarring in de hand. In Zelfportret komen dan ook nauwelijks dialogen voor. Henri zegt nooit ‘ge’ tegen een ander, maar alleen tegen zichzelf. Hij moet wel. Om verwarring te vermijden is Winkels, zijn ‘tweede man’ op de bank, zó gedienstig, dat hij zijn baas ook in de directe rede met mijnheer aanspreekt en niet met ge: ‘Dat zou niet fair zijn. Mijnheer is nooit unfair.’
Het vereist, lijkt me, nogal wat kunst- en vliegwerk – maar daar is Teirlinck altijd goed in geweest – om een ik-roman in de tweede persoon te schrijven. Het probleem is immers niet alleen: hoe vermijd ik ‘je’ voor een ander, maar ook: hoe vermijd ik ‘ik’ voor mezelf.
Afgezien van de drie ‘dossiers’, waarover straks, is Teirlinck er niet helemaal in geslaagd het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord van de eerste persoon te vermijden. ‘Ik zal U niet de stenen werpen die ge in het aanschijn van een doorsneeburger [….] volkomen verdient. Ik wil mijn best doen om U te begrijpen, wat zoveel menselijker is dan te veroordelen of te verschonen’, lezen we immers ergens in het begin, als Henri terugdenkt aan de manier waarop hij zijn zwangere geliefde in Zwitserland heeft laten onderbrengen en aan zijn gelijktijdige verhouding met Rebekka, de jonge vrouw van zijn compagnon. Men heeft in de ‘ik’ uit de hierboven geciteerde passage wel een rechter willen zien die zich in een requisitoir rechtstreeks tot de beklaagde, Henri, richt: het ‘ik’ dat hier, overigens maar voor één keer, te voorschijn komt, zou het ‘ik’ van de rechter zijn. Ik hou het liever op een onachtzaamheid van de schrijver die immers voor hetzelfde geld hier de ge-vorm had kunnen volhouden en dan binnen de gevangenis van de innerlijke dialoog gebleven was. ‘Ge zult U niet de stenen werpen die ge [….]’ en ‘Ge wilt uw best doen U te begrijpen [….]’, dat kan toch ook heel goed? Het is niet gekker dan Pavese’s
‘In jouw plaats zou ik me schamen [….]’. Een Über-Ich dat begrip toont voor het afvallig ego.
Niettemin moet Teirlinck – noodgedwongen, omdat hij de ge-vorm niet kon volhouden? – de bedoeling gehad hebben het boek als een juridisch dossier – het dossier Henri M. – in elkaar te steken. Maar een aanwijzing daarvoor vormt nu juist niet het gedeelte dat op de zojuist aangehaalde zinnen na is geschreven in de tweede persoon, maar veeleer het feit van de drie ‘inlassen’. Daarin spreken immers anderen over Henri als ‘hij’, als waren zij getuigen. Ze werpen licht, een onflatteus licht trouwens, op achtereenvolgens Henri’s ontluikende sexualiteit tijdens zijn vakanties op de boerderij bij Sabine, vervolgens op zijn amoureuze escapades met de verloofde van de beste vriend uit zijn studententijd (Sebastiaan, alias De Neus), en ten slotte op zijn calculerend liefdesleven op ongeveer 45-jarige leeftijd. Van die verklaringen is eigenlijk alleen de laatste, die van de in de steek gelaten zwangere Elze, à charge. Ze worden verhaaltechnisch niet, maar psychologisch wèl gemotiveerd: Sabine, en meer nog De Neus – wiens overlijdensbericht Henri op de derde dag ontvangt – en Elze, zijn ergste slachtoffer, spelen in Henri’s gedachtenleven een grotere rol dan zijn geweten hem lief is, al was het maar als onverteerde brokken verleden. Teirlincks bedoeling zal wel zijn geweest ze te presenteren als herinneringen van Henri tijdens zijn ochtendlijke rit te paard op de derde dag. Maar herinneringen kunnen het niet zijn, want ze zijn door anderen dan de beoogde herinneraar in de ik-vorm geschreven. Bovendien worden er dingen in verteld die Henri niet wist. Wat zijn het dan wel? Hoe zijn de verhalen van Sabine’s barmhartige ontmaagding van de zeventienjarige Henri en van De Neus’ zo wreed beschaamde vriendschap met Henri in het boek terecht gekomen? De enige verklaring moet zijn, dat Teirlinck, die de inlassen absoluut nodig had om Henri’s verhouding tot ‘de vrouw’ – want om haar draait alles bij hem – reliëf te geven, bedoeld heeft een dossier Henri M. samen te stellen, bestaande uit een meedogenloos gewetensonderzoek, enkele getuigenverklaringen en, ten slotte, een enkel achteloos toegevoegd, bijna toneelmatig, terzijde: als tussen haakjes door de alwetende verteller verteld wordt hoe het met de arme Elze is afgelopen. Want ook dat laatste is van belang. Het dossier moet immers zo volledig mogelijk zijn, omdat het de lezer in staat moet stellen zich, als ware hij rechter, een oordeel te vormen over Henri M.: narcist, masochist, hedonist, epicurist, escapist, sadist, wat niet al. Net een gewoon mens.
Ook binnen de getuigenissen, althans binnen twee van de drie, is regelmatig van rechtbankmetaforiek sprake. De Neus, de eeuwige student, steun en toeverlaat van de ‘schachten’ na hem, van een Andersen-achtige lelijkheid, beweert, dat hij is ‘opgeroepen om getuigenis af te leggen’, en ook Elze, de verleide moeder van z’n zoontje, laat zich in soortgelijke bewoordingen uit: ‘Het is de moeder die u daagt. Denk erom, zo ge voortvluchtig blijft, dat op een dag de zoon u mocht rekenschap vragen.’ Ook in het overkoepelend verhaal, met name tijdens Henri’s rit te paard op de derde verhaal-dag, samen met de beginscène en de wintertuinscène een van de hoogtepunten van het boek, komen rechtbank-toespelingen voor. Als Babette, Henri’s geraffineerde ex-dactylo en, zo wordt gesuggereerd, aan het eind van de roman zijn lijfelijke galgemaal, hem te paard tegemoet stormt, even inhoudt en hem met een amicaal, ietwat vulgair ‘Hello!’ begroet, bewondert de bejaarde ruiter het prachtige schouwspel dat de schone amazone hem biedt. Dan volgt er, tussen haakjes, ‘Ge bewondert nooit iets, of het beschaamt u, en zulks mag u als een verzachtende omstandigheid worden aangerekend.’ Verzachtende omstandigheid, weer zoiets. Even verder, als ‘die brutale meid’ verzocht heeft hern te volgen, iets waartoe de door de stapvoetse rijtoer al gekraakte senex allang niet meer in staat is, aanvaardt Henri de vernedering van de aftocht, ‘omdat hier dan toch geen getuigen bij staan.’ Teirlinck heeft wel degelijk geprobeerd waar dat van pas kwam te refereren aan een rechtbanksituatie en daardoor de lezer in de positie van een rechter te manoeuvreren. Alleen blijkt dat niet uit die niet geworpen stenen en die poging tot begrip die ik eerder aangehaald heb, en al helemaal niet uit het gebruik van de ge-vorm. Want rechters zijn er niet om begrip te tonen, en met de titel van de roman, Zelfportret, is in strijd dat iemand anders dan de zichzelf portretterende, een rechter bij voorbeeld, zich in de tweede persoon toespreekt. Het blijkt uit allerlei door de hele roman heen verspreide toespelingen.
De vraag blijft dan nog, of Teirlinck noodgedwongen moest kiezen voor dossiervorming, omdat het hem niet mogelijk was de drie inlassen verhaaltechnisch in de tweede persoon – als herinnering? – in het overkoepelend verhaal te integreren. Ik ben geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden, maar dat zegt niets. Kan een romanschrijver – Jeroen Brouwers misschien, een groot bewonderaar van deze roman, die bij Manteau het motto ervan ‘Liever geschuwd om mijn waarheid, dan gezocht om mijn schijn’ tegenover zijn bureau op de muur had geprikt – daar niet eens zijn licht over laten schijnen? Ik verdenk Teirlinck er overigens van
dat hij het niet eens geprobeerd heeft. Henri, en daarachter de schrijver zelf, moest tot in zijn nieren geproefd worden door zichzelf (want wie kan daar anders nog meer bij? God?). Door anderen die zover niet konden reiken, hoezeer ze hem ook van nabij gekend hadden, moest materiaal worden aangedragen dat tot het juiste oordeel over deze Elckerlyc kon bijdragen. Daar was het hem om te doen. Jammer dat het niet om nog meer was.
Ik heb er in de inleiding al op gezinspeeld, dat Henri’s gewetensonderzoek op gang gebracht wordt door zijn fysieke aftakeling die botst met de nog altijd virulente begeerte, aangewakkerd door het erotisch appèl van Babette. Een man wordt ouder, maar wil nog wel wat. Dirty old men need love too.
In twee van de drie belangrijkste scènes, het staketsel van de roman, te weten in de openingsscène waarin de verwijfde kapper Ducoeur en zijn rondborstige secondante in een Fellini-achtige scène met succes Henri’s lichamelijk verval weten te maskeren, en tijdens de krakkemikkige rit te paard, staat het bewustzijn van het eigen lichamelijk verval centraal. Als de andere, derde, hoofdscène beschouw ik het dramatisch eindigend feestmaal van Henri’s twintigjarig huwelijksfeest aan het eind van de eerste dag, waarin gesuggereerd wordt dat zijn vrouw Rebekka zijn compagnon, met wie ze toen nog getrouwd was, terwille van de bestendiging van hun relatie tijdens een jachtpartij om het leven heeft gebracht en waarin een dreigende toenadering tussen beide echtelieden mislukt doordat Henri zich wat al te bewust wordt van de afgrijselijkheid van Rebekka’s povere lichaam: ‘Het glazen oog springt uit de verminkte schedel en zoekt u aan te klampen. En tegelijk komen u de benen naakt in het geheugen: het lamme, dat aan de gebroken heup bengelt, en het gezonde, [….]’. Rebekka is enkele jaren eerder bijna verongelukt en mist daardoor oog en been; hun muzikaal begaafde zoon Manuel is bij dat auto-ongeluk om het leven gekomen en sindsdien kwam het niet meer goed. Ook in deze scène speelt de lichamelijkheid een grote rol, zij het nu niet in de vorm van het eigen verval, maar in die van de verminking van Rebekka.
En de lichamelijkheid, of liever: de aftakeling, heeft in deze roman altijd met sex te maken – Teirlinck spreekt gelukkig liever van het verzinken in een arbeid die tot grote aandacht dwingt (Sabine als ze Henri inwijdt) of van ‘de bevrediging van uw drift.’ Dat maakt het wel zo aardig. Na Rebekka’s ongeval kan haar echtgenoot haar, hoezeer hij haar ook met z’n blik meet, niet meer begeren. En zowel wanneer Henri hoort van het
ontslag van zijn dactylo als tijdens de rit te paard botst het bewustzijn van zijn lichamelijk verval op z’n gezonde zin in Babette. Zelfportret is óok te beschouwen als de roman van een ouderdomscrisis: je kunt er in lezen dat de mate van lichamelijke aftakeling geen gelijke tred houdt met het peil van de begeerte.
In dit verband viel het me op, hoezeer Henri’s hele leven één langdurige ‘vrouwendienst’ is, vanaf Sabine tot Babette, van zijn zeventiende tot zijn zeventigste. Alleen een hem tijdens een reis naar Kongo aangeboden ‘klein negerinnetje’ heeft hij eens laten lopen. Hij versiert vrouwen als een dralende estheet die zich niet aan zijn hartstochten overgeeft maar deze, tot heil der vrouw en van zichzelf, fraai weet te kanaliseren: ‘Hier dient gewezen te worden op een pregnant aanzicht van uw temperament. Ge zijt in de liefde buitengewoon innemend en teder. En die sensuele innigheid luwt niet met de bevrediging van uw drift. Ze duurt aan ook na de vurigste paring, en verlengt het genot in een geurige naroes, subliemer dan de daad. De onverkwikkelijke afrekening, die zich haast onmiddellijk bij de meeste mannen zo brutaal opdringt en die de meeste vrouwen zo schrijnend beschaamt, wordt door u als met halfgeloken ogen tot zachte versterving verwerkt en volmaakt. Niets verrukt meer een beminde dan te voelen dat ze niet tot kortstondige bruikbaarheid is aangewezen en dat een bezadigd passief zich oplost jegens haar in dankbaarheid. Het is niet omdat ge zo denkt, het is omdat ge zo zijt, dat ge de bijslaap derwijze voltooit. Ge hernieuwt aldus de belofte die ge zopas hebt gedelgd.’ Dit is echt prachtig, en weer heel wat anders dan Joris Moens of Arnon Grunberg. Ook Henri’s inwijding in de liefde door boerin Sabine – maar, zegt Teirlinck erbij, dochter van een geneesheer uit Etikove, wat gelijk de voortreffelijke verwoording van haar ambivalente moeder-minnares-relatie tot de dan amper zeventienjarige Henri verklaart – wordt prachtig beschreven: ‘Onuitsprekelijk was de weelde die zong in mijn bloed toen mijn mond die maagdelijke lippen naderde. [….] Ik wachtte op de rauwe kreet die het kind aan mijn schoot zou bevrijden. [….] En ik zou nu worden bestookt door de manbaarheid die ikzelf had ontgonnen.’ Kom daartegen woordig nog eens om! Henri weet, hedonistisch regelaar van eigen begeerten die hij is, niet alleen het na-, maar ook het voorspel naar zijn hand te zetten. Ook dat levert prachtige passages op, zoals deze: ‘Hoe zou ze (Koos, de verloofde van Sebastiaan, alias De Neus) hebben vermoed dat het soort estheet dat in haar bed geslopen was, zijn manlijkheid vlak vóor de daad deed talmen? De kuisheid van een maagd kan zich beschaamd, als onteerd en bezoedeld,
afwenden wanneer men haar wil sieren op het moment dat haar naakte schoot beveelt.’
Voor de overheersende rol van de esthetiserende sexualiteit in het leven van Henri en, later, voor het conflict daarvan met de lust, heb ik nu zeker meer oog dan een kwart eeuw geleden. Zal ook wel met ouder worden te maken hebben.
De geciteerde passages, en dan met name de masculine en rhetorische scheurkalenderwaarheidachtige uitspraken daarin, roepen natuurlijk wel vragen op. Maar ik kan mij niet ontveinzen, zeg ik dan, om in de stijl van de roman te blijven, dat mijn doe-maar-gewoon-achtige, niet tot pertinente uitspraken geneigde karakter zich graag laat verschalken door deze viriele rhetoriek. Zoals ik ook zijn Wijnaends Francken-achtige aforismes voor lief neem, als daar zijn ‘de hongerige groei der sferen is onafwendbaar’ en, iets hergeformuleerd, ‘het vrouwelijk genie beoefent een kuisheid die meer nog belooft te geven dan ze vermag te verbergen.’ En: ‘Het is uiterst moeilijk voor een begaafd mens om in de maatschappij de plaats te veroveren die de rechte is.’ En; ‘De hoop verlaagt de moedige niet.’ En nog veel meer.
Ook voor lief neem ik het vaak wat al te parmantige staccato-dominokarakter van zijn manier van vertellen: ‘Ge zijt alleen.//Ge zijt nooit gaarne alleen.’ ‘Ge hadt maar toe te slaan.//Wat ge deedt.’ ‘Wat is er gebeurd?//Er is gebeurd [….]’. En de wereld van Peter Stuyvesant anno begin jaren vijftig, met een paardrijdende Babette die ‘Hello!’ roept, een Jaguar-cabriolet, Scandale de Lanvin als parfum voor Henri, Miss Columbia, een wereld die soms ook nog even pijnlijk contamineert met die van Joop ter Heul: ‘Wel! Old fellow! tiert die brutale meid.’
Maar vooruit, misschien – al is het niet te hopen – maken alleen die boeken echt indruk op ons, die ons in staat stellen ons met de hoofdpersoon te identificeren. De rest, eerste, tweede, derde persoon, innerlijke mono- dan wel dialoog of door de rechter toegesproken verdachte, wereld van Peter Stuyvesant of niet, de rest is dan bijzaak, entourage die wel door geleerden of zij die dat hopen te worden uitgezocht moet worden, maar die er niet wezenlijk toe doet.
‘Er is u iets overkomen als van een sterk boek dat ge in éen trek zoudt hebben doorgelezen en dat u tot in de nieren aangegrepen heeft; aan het licht dat ge ervan hebt bewaard, overziet ge de mens die ge zijt en die plots
niet veel meer is dan een stuk mensheid, gelijk aan alle andere stukken.’ Dat denkt Henri, nadat de bijna een halve eeuw jongere Babette hem ‘zacht orgelend’ (tsja) heeft laten weten: ‘Ge zijt schoon, Henri, ik houd van u.’ Dat dacht ik, nadat ik na bijna een kwart eeuw Zelfportret of Het galgemaal herlezen had.
Anton Korteweg