Herlezen
De wilde eentonigheid van A. Roland Holst
Van mijn zestiende tot en met mijn negentiende – zoiets – was ik in A. Roland Holst. Tot over mijn oren. Dat is niet zo moeilijk om te begrijpen.
In het werk van Roland Holst zit veel zachtheid voor elkander, veel aansporingen – o laten wij… -, veel zwervers voorbij de wegen, mooie weemoedige eenzaamheid, raadselachtige ontmoetingen op het strand met een boodschapper?, een dubbelganger?, en erg veel veelbetekenende zee – allemaal geschikte ingrediënten voor een puber met een zich verwijdend hart, die de eerste pogingen doet tot een wereldbeeld.
Het wereldbeeld van Roland Holst zelf, dat wel bekend staat als ‘de mythe’, was bovendien van een aantrekkelijke coherentie. Het bezit een voortijd en een natijd, een Verborgene die oordelen velt over de schuldige ziel, die weer eens heeft verzaakt, omdat ze in de hinderlaag gelopen is, in de kuil van het lichaam, begeerte boven verlangen heeft gesteld; er is het eiland der gelukzaligen voorbij de dood ‘waarheen onder zeilen hunner laatste dromen / slechts de stervende vervoerden overkomen’, en waar de meeuwen en de wind weet van hebben, en vooral is er de dichter, de ploeger ‘op de landen van een te worden schoonheid’, de harpspeler die, gedoken in de droom die zijn leven is, van de wereld afgewend, van de stad waar de velen wonen, weet ‘dat ik luistren moet opdat ik spele’, om daarin te getuigen van zijn opdracht, zijn roeping, zijn hoge inzicht in het lot van deze late wereld, wat minstens het getuigenis inhoudt van ‘ons hel heimwee, die hóge koorts’ naar een paradijselijke voortijd toen, raad ik nu maar even, de mens nog neerlag bij de dieren en de tweespalt tussen lichaam en ziel nog niet bestond.
Het is allemaal intens christelijk maar dan zonder Christus. Misschien is dit wel de eerste post-christelijke manifestatie in de Nederlandse literatuur, in die zin dat met de afschaffing van het bijbelse Zingevende Verbond een geweldig heimwee naar zo’n verbond werd gewekt, een heimwee dat tot
diep in de twintigste eeuw bleef bestaan (Beckett!), waarschijnlijk tot op het moment dat de tijden post-modern werden en ook het heimwee werd afgeschaft. Ik neem aan dat zo’n werelbeeld, dat in belangrijke mate een na-beeld is, aantrekkingskracht uitoefende op een adolescent als ik, die zelf net doende was een bezield verband te verlaten.
Of heimwee naar een verloren wereld oorzaak of gevolg is van avondlandelijke onheilsgevoelens, weet ik niet, maar het verband is er en het hoge Willink-gehalte van deze poëzie zal de jongeling hebben aangesproken. De ruïnes van een hoge, verloren beschaving onder een hemel vol ‘geheimer oordeel dreigend onweer’ zijn de rechtstreekse verbeelding van talloze gedichten van Roland Holst. Er is ook een parallel met de premoderne, illusionistische schildertrant die het werk van Willink en andere magisch en sur-realisten zo omstreden heeft gemaakt dat een modern museum als het Stedelijk in Amsterdam niet of nauwelijks aandacht aan hun oeuvre heeft willen besteden. Bij Holst vinden we dit aspect terug in de grote, een classicistische greep op het materiaal (en de wereld) suggererende volzin, versus de modernistische woordstamelingen en -stapelingen van Gorter, Van Ostaijen en de jonge Marsman, die de versplintering van de moderne wereld tot uitdrukking brengen, hun vrolijke machteloosheid dienaangaande.
Het werk van Roland Holst is niet modernistisch maar wel modern, tegen de wereld maar wel van de tijd, een hybride op Romeins breukvlak van twee eeuwen, wat je vaker ziet bij breukvlakken: hybriden. De sensitivistische Gorter vs. de socialistische, de expressionistische Van Ostaijen vs. de dadaïstische, de jonge Marsman vs. die van Tempel en kruis, de volstrekt moderne Nijhoff vs. de traditionele vormen die hij bleef gebruiken.
Eigenlijk is het niet zo belangrijk ons af te vragen hoe modern Roland Holst wel is. De seigneurale volzin, het hoge spreken, de priesterlijk-profetische afzondering en ongetwijfeld ook de mythologische elementen die als santekraam werden ervaren, hebben ‘de prins onzer dichters’ buiten onze aandacht geplaatst. Welwillende verdedigers wijzen op de bundel Voorlopig die hij op zijn 88-ste, in het jaar waarin hij stierf, nog publiceerde en die zo eenvoudig en zo ontroerend zou zijn, maar dan spreek je, zoals Machado de Assis zegt, over een volstrekt andere editie van hetzelfde dichterschap. Wie Roland Holst omarmt of verwerpt doet dat op grond van de bundels Voorbij de wegen (1920), De wilde kim (1925) en Een winter aan zee (1937), dat heb ik altijd gevonden en dat vind ik opnieuw nu ik alles herlezen heb. En ik weet ook weer dat de door mij genoemde kenmerken van
dit oeuvre die mijn zestienjarige editie in Holst hebben geleid, daarvoor van geringer belang zijn geweest dan de magistrale vervoerende toon van deze poëzie, die mij ook nu weer helemaal inspon en betoverde. Natuurlijk, de grote volzin heeft hij gemeen met tijdgenoten, J.C. Bloem bijvoorbeeld, maar ook, om eens een tweetal uitersten te noemen, met P.C. Hooft en Lucebert… De pyhtische vervoering echter, de taaldronkenheid, de oceanische golfslag van deze gedichten, vind je nergens anders.
Poëzie drukt poëzie uit, de taal is de inhoud – deze ideeën zijn bekend, maar bij literatuur is het nooit mogelijk de inhoud buiten beschouwing te laten. Wie van de poëzie van Roland Holst wil genieten moet willen aangaan wat hij aanging. Hij zal moeten accepteren dat in het klimaat van de generatie van 1910 de dichter zonder enig probleem als de ‘geestelijk leidsman van zijn volk’ werd beschouwd (P.N. van Eyck), en dat het Holst ernst was als hij stelde dat de moderne tijd, in haar massaliteit en materialisme, aan iets wezenlijks verzaakte, en dat het de taak van de kunstenaar was ons aan dat wezenlijke – schoonheid, geest, ziel – te herinneren. Dat kun je wereldvreemd vinden, maar misschien moet een later geslacht ooit de dan evenzeer als wereldvreemd ervaren revolutionaire houding van Lucebert leren aanvaarden, die goed beschouwd meer preekt en ‘foei’ zegt dan Roland Holst. Bij de laatste heeft schoonheid nog niet haar gezicht verbrand, maar kan nog de naam zijn voor dat wat alle dichters zoeken, de zielskern die alleen in de taal naar zich laat raden, en in die zin zijn alle dichters wereldvreemd. Hoe groot is eigenlijk het verschil tussen de opdracht die Roland Holst zich stelde en Hans Faverey, getuige diens laatst gepubliceerde gedicht, waarin hij zijn poëtisch leven nog eens samenvat:
Zoals het bijvoorbeeld voor een goed begrip van Faverey’s poëzie noodzakelijk is te weten welk spel hij speelt met het reflexivum zich, zo moet je bij Holst even weten wat het betekent als iemand ‘van de zee en de wind’ is. Etcetera. Als elke grote dichter ontwierp ook Roland Holst een eigen idioom, eigen beelden en symbolen, en die moet je willen aangaan. Dan is het pas goed mogelijk om te zien wat een precies en intelligent dichter hij was – niets zweverigs aan – en met welk een ongelofelijk technisch gemak hij zijn regels opstuwde en stil liet vallen, liet zingen en stamelen, achteloos enjambeerde of klinkend rijmde, door antimetrieën en subtiele wijzigingen in de woordvolgorde de eindeloze aaneenschakelingen door het voegwoordje ‘en’ ontregelde tot een ‘wilde eentonigheid’, waarbij hij de meest gewaagde herhalingen niet uit de weg ging: ‘Mijn hart heeft zich daar bezind / bij haar mond en binnen heur haar; / toen hoorde ik en wist dat de wind / tot mij sprak van achter heur haar -’ Allemaal in dienst van de ‘te worden schoonheid’, die alleen kan openbloeien in deze met veel toeleg tot stand gebrachte, vervoerende regels. Die moeten het dan ook maar doen, voor dit ‘poëtisch zwaargewicht’, ‘de grote pooier der muzen desnoods’, ‘tijdgekooid steigerend tegen de tijd / In de dichtgelakte amfoor van zijn eenzaamheid’, zoals Lucebert hem noemde in zijn in memoriamgedicht Pegasus.