Herlezen
Een boek dat nergens went
Vreemd eigenlijk, dat in het denken en praten, en ook schrijven, over boeken zo’n geweldig beroep moet worden gedaan op de herinnering. Behalve het boek waarin we zitten te lezen, is al onze vroegere lectuur en wat we daar voor ideeën over mogen hebben, een vorm van herinnering, met alle handicaps van dien. Er zijn heel wat boeken die ik twintig, dertig jaar geleden voor het laatst gelezen heb en waar ik een beeld van meen te hebben, waarover ik een mening, zelfs een oordeel heb. Dat zijn herinnerde beelden, meningen, oordelen, maar ik werk er wel mee alsof ze nog gelden, want het is een onmogelijke opgave om ze aldoor te toetsen, dan komen we niet verder in de literatuur.
Intussen is die herinnerde bibliotheek, dat weet iedereen, helemaal niet zo’n statisch geestelijk bezit als het wel lijkt. In de loop van de tijd is er heel wat uit het zicht verdwenen, zijn allerlei nuances weggevallen, waardoor boeken gereduceerd zijn geraakt tot enkele noties over stijl of verhaal. Vergelijk het met canonisering, dat een proces is waarmee de herinnering van velen in het literatuurbedrijf gemoeid is en dat ook tot gevolg heeft dat er veel uit de collectieve literaire herinnering vervaagt en verdwijnt.
Er is meer en minder herinnerbare literatuur. Een roman als De avonden lijkt mij typisch een geval van de uitstekend herinnerbare soort. Het boek zit overzichtelijk in elkaar, het personage en degenen om hem heen, zijn ouders, zijn vrienden, ze kunnen gemakkelijk opgeroepen worden uit de boekenschatkamers van het geheugen. Ook subtielere kanten, zoals stijl en compositie zijn markant genoeg om zelfs na jaren nog niet verneveld te zijn. Hier speelt waarschijnlijk mee dat, ook al zou men de roman decennia terug voor het laatst gelezen hebben, er nog geregeld over gepraat en geschreven wordt, waardoor de herinnering op peil kan blijven.
Tot de minder, ik zou zelfs willen zeggen nauwelijks herinnerbare boeken behoort veel van het werk van Gerrit Krol. Een bewijs hiervoor uit de
praktijk zou kunnen zijn dat hij dikwijls te herlezen is, zonder dat dit tot resultaat heeft dat men het boek uit en te na kent. Hoe vaak heb ik niet De chauffeur verveelt zich overgelezen, zeven, acht keer zeker, en ik heb nooit het gevoel gekregen het nu wel uit te hebben. Vanzelfsprekend herkende ik er wel het een en ander in, passages die mij al eerder getroffen hadden en die ik onthouden had, maar het hele, gecompliceerde mechaniek van de roman en de toegepaste collagetechniek zorgden telkens weer voor talloze verrassingen. Er zijn dingen die niet te onthouden zijn en die alleen maar te beleven zijn door het boek weer te lezen, en weer, en weer. Boeken die dat vermogen bezitten, hebben zichzelf onmisbaar gemaakt.
Een Fries huilt niet heb ik bij verschijnen in 1980 twee keer gelezen, alvorens het te recenseren. Ik kan mij niet herinneren het nadien nog herlezen te hebben, hoewel het in mijn geheugen genoteerd staat als een van Krols beste boeken. In mijn recensie, die tenslotte de openbare formulering is van wat ik van het boek vond, citeer ik opmerkelijk veel en leg ik de nadruk op de vele vergelijkingen die in het boek voorkomen, op de methode van Krol om als het ware rond een middelpunt te schrijven, en op de produktieve botsing tussen gevoelens en hun beschrijving, die vaak in harde termen van de fysica plaatsvindt. De hoofdfiguur, Robert Roffel, radarspecialist bij de Havendienst in Rotterdam, zag ik als een vermomde schrijver, waar in de tekst ook alle aanleiding toe wordt gegeven. De vraag waar het boek over gaat, beantwoord ik met behulp van een van de samenvattingen die erin staan: ‘Dit boek gaat geheel over de hoofdpersoon. Het behandelt zijn verhouding met de mooie, maar onbetrouwbare Yvonne en zijn ideeën daarover.’
Het is alles bijeengenomen weinig specifiek, wat in die recensie staat: het kan evengoed slaan op De chauffeur verveelt zich, alleen heet Robert daar Gerrit en Yvonne Marie. Dat is de moeilijkheid van een bespreking van Krols soort boeken: dat ze met geen mogelijkheid zijn samen te vatten. Zeker, het is wel in te zien en ook te beschrijven dat Roffel probeert zijn functie in de wereld, meer in het bijzonder de rol die Yvonne speelt, nader te bepalen en ook bezit hij weer die voor Krols hoofdpersonen typerende behoefte aan zowel gemeenschap, eenheid als aan isolement, afgescheidenheid. Hij is een alleenganger die zichzelf het liefst opgenomen wil voelen in een groter geheel; dat bezielde al Kraus in Krols debuut De rokken van Joy Scheepmaker.
Maar met dit soort karakteristieken is nog bij lange na geen indruk gegeven van het boek en het is dan ook zeker waar wat aan het eind van
hoofdstuk zeven staat: ‘Dit alles heb ik bedacht in dat verdomde Baden-Baden. Voor de zoveelste keer op reis, ontheemd, zocht ik een huis voor mezelf, een kaartenhuis van ideeën; als ik het niet opschrijf stort het in elkaar. Ook als ik het opschrijf stort het in elkaar, maar dan heb ik het tenminste opgeschreven. Ik hoop dat men mijn subtiliteiten wil bewonderen en zich verbaast over de schoonheid ervan. Helaas, je kunt ze niet samenvatten en uitleggen kun je ze ook niet. Voor het onderwijs zijn ze te licht en voor een samenvatting zijn ze te zwaar. Probeer het maar.’
Voor ik aan de herlezing van Een Fries huilt niet begon leefde ik in de veronderstelling dat er nogal veel verhaal in voorkwam, meer in elk geval dan in het sterk essayistische In dienst van de ‘Koninklijke’. Dat is ook wel zo, maar toch domineert in de roman het reflexieve element en de (poëtische) vergelijking, het steeds anders formuleren in beelden van dezelfde kwesties, te maken hebbend met richting, vrijheid, leegte, beweging, stilstand, functie, samenhang en dergelijke. ‘De kaarten zijn geschud. De rijtuigen staan klaar. Er is geen plan.’ Zo eindigt de Proloog. Het boek dat dan volgt is een tocht, een voornamelijk geestelijke, spirituele zou Krol zeggen, ontdekkingstocht. Er wordt niets beschreven, er wordt van alles gedacht en bedacht. Ook de verhalende gedeelten, bij voorbeeld die waarin de omgang met Agnes Schöne wordt beschreven, of een reisje met Yvonne naar Parijs, of, tegen het eind, de reis door Amerika met Zus, maken deel uit van de tocht die het boek is. Ze zijn in al hun concreetheid veelal aanleiding tot meer abstracte, filosoferende beschouwingen.
Het belangrijkste vormgevingsprincipe van de roman is gelegen in het gebruik van de witregel, waarvan er op elke bladzij wel een of meestal veel meer staan. De witregel maakt een eind aan de wereld of de gedachte die aan de orde was in het voorafgaande tekstgedeelte, het kan na de witregel eventueel over iets volkomen anders gaan. Dat hoeft niet, het verhaal of het idee kan ook, versprongen, anders, na een pauze, worden voortgezet, maar omdat er telkens zulke korte sprintjes gelopen worden, waarin bovendien alles gevraagd wordt van de sprinter, geeft een rij van zulke door witregels van elkaar gescheiden fragmenten, de mogelijkheid om in kort bestek enorm veel ter sprake te brengen. Juist al dat wit zorgt voor een hoog soortelijk gewicht per bladzij. In ‘De functie van de witregel’ in zijn essaybundel Wat mooi is is moeilijk legt Krol een verband tussen dit werken met witregels en de indruk die hij met zijn boeken wil wekken, namelijk de indruk dat ze als het ware tijdens het lezen geschreven worden. De witregel insinueert een schrijfproces ter plekke.
De losse structuur van de roman (los, maar niet ondoordacht overigens), waarbij een groot beroep wordt gedaan op het associërend en invullend vermogen van de lezer, maakt het lezen tot een echte activiteit. De witregel, heb ik altijd gevonden, is een poëtisch principe dat hier op het proza wordt geprojecteerd en net als bij poëzie nemen de betekenissen van de roman er ook door toe. Ook de duisterheid, dat moet ik er meteen bij zeggen.
Bij herlezing van Een Fries huilt niet is mij vooral opgevallen dat ik nogal wat passages en verbanden niet goed begrijp, terwijl ik ze wel mooi vind. Juist het onafgeronde, suggestieve karakter van het boek maakt het zo levendig; wie er een bladzij uit openslaat valt meteen van de ene verbazing in de andere en moet zich wel allerlei vragen stellen. Wat is er bij voorbeeld niet allemaal te bedenken bij deze twee, op elkaar volgende, fragmenten:
Een stok. Een stok die je nodig hebt, op je hurken aan de waterkant, om bij je bootje te komen dat voortdobbert in de wereld. Om het naar je toe te halen, of om het van je weg te duwen dat het meer wind in de zeilen krijgt.
Daarom schrijf ik dit boek. Honderden redenen zijn er om een boek te schrijven, maar dit is de mijne. Zonder een Yvonne – en daarin is ze uniek – wordt dit boek niet geschreven. Ze is altijd weg. Ze stelt haar eisen. Ze heeft altijd gelijk. De meeste mensen schrijven geen boek, tenminste niet zo’n boek als dit. Ik bedoel gewoon: het werk dat een man doet is onzichtbaar voor hen die hem liefhebben.
Dit is toch een intrigerend verband, gelegd door het woordje ‘Daarom’. Kennelijk is het schrijven een manier van leven en is Yvonne daarbij de drijvende kracht. Merk op hoe geestig Krol een botsing tot stand brengt tussen ‘een Yvonne’ en ‘en daarin is ze uniek’. De beweringen in het tweede tekstje zijn helder genoeg, maar het verband tussen de zinnen is dat niet, en zeker de conclusie op het eind lijkt niet voor de hand liggend. Daar komt dan nog bij dat het eerste tekstje de reden geeft voor het schrijven van dit boek. Hoe dat precies zit, is de vraag.
Nu is het niet helemaal juist om uit het grotere geheel van een hoofdstuk maar twee fragmenten te lichten. Krol bouwt zijn hoofdstukken wel degelijk op, al lijkt soms het voegsel tussen de stenen te ontbreken. Dat
Yvonne onmisbaar voor Roffel is, komt vaker in de roman ter sprake en ook is al duidelijk dat zij het volstrekte tegendeel is van Roffel, en daarom onmisbaar voor hem. ‘Niets, niets hebben we gemeen, Yvonne en ik. Waar zij hoogte heeft, heb ik basis en breedte, of waar ik diepte en hoogte heb, heeft zij breedte, zeg maar uitgebreidheid. Ongeveer zoals een radiogolf zich voortplant: trillend in een tweetal richtingen die loodrecht op elkaar staan, en loodrecht op de richting van de golf zelf. Samen brengen die trillingen de golf voort en die golf dat waren wij, het enige dat wij gemeen hadden.’
Zonder de tegenstelling komt er niets op gang, zo lijkt Krol te beweren. Extreme tegenstellingen zorgen voor een grote ruimte ertussen (ze spannen die op, schrijft hij meestal), waarbinnen het denken zich dan kan afspelen. In zijn boeken, ook in Een Fries huilt niet, worden allerhande tegenstellingen geschapen waarvan de consequenties gevarieerd en virtuoos onderzocht worden, soms in technisch-wetenschappelijke zin, zoals met die radiogolf, soms met behulp van een beeld, zoals met de stok en het bootje. In de roman wordt heel veel dat beweerd wordt, niet zelden pal daarna, tegengesproken. Er staat in dat Roffel uitstekend alleen, zelfs eenzaam kan zijn, maar er staat ook in dat Roffel absoluut niet buiten Yvonne kan en hunkert naar eenheid, versmelting met een groter geheel (het leger, het kantoor, de wereld). Als hij gescheiden van Yvonne met Zus leeft, raakt hij in een depressieve toestand: hij voelt zich ‘Een wegenkaart die verkeerd is opgevouwen’ of ‘Een film die, omdat hij stilstaat, een brandgat krijgt’. Uit de Epiloog krijg ik de indruk dat hij ten slotte weer bij Yvonne teruggekeerd is, want daar zegt hij: ‘Yvonne, zeg ik, jij hebt niets gehad aan dat leven van mij.’
In de beschrijvingen is Krol een meester, hij kan met zeer weinig woorden toe om een beeld op te roepen dat je voor je ziet. ‘Met zijn vieren liepen wij over de prachtige, wijde Coolsingel voort. Zonnig was het en stormachtig. De wind kamde onze haren. Onze overhemden wapperden en van Yvonne, die grote, sterke borsten had, trilde het horizontale textiel als een snaar. We waren blij met onze jeugd en sloegen linksaf, de straat in en waren weldra aan het gezicht onttrokken.’ Een mooie scène, waarin jeugdige levensdrift in volmaakte harmonie met de omgeving en de weersgesteldheid verkeert. De stijl is eraan aangepast: ze ‘liepen’ niet, maar ze ‘liepen voort’; ze ‘verdwenen niet uit het gezicht’, maar ‘waren weldra aan het gezicht onttrokken’.
Terwijl ik dit stuk schrijf ben ik weer voortdurend aan het lezen in de
roman en ik kan niet anders zeggen dan dat hij onuitputtelijk is. Het is een boek dat nergens went en overal de grootst mogelijke aandacht vraagt. Het intrigeert van begin tot eind en het blijft dat doen. Ik zal nog een samenvatting van Krol zelf overschrijven: ‘En als ik dit boek dan mag samenvatten, in een notedop, dan gebruik ik daarbij het beeld van de hemel. Als je ‘s morgens vroeg opstaat, schijnt de zon. Als je omhoogkijkt is de hemel blauw, diep blauw; er is ruimte in het heelal.
Je maakt plannen.
Voor de uitvoering van die plannen heb je de hele dag nodig. Je draait a.h.w. om een paaltje, en de zon draait als een schaduw die de tijd aanwijst en de hele dag ben je bezig. Maar wat je niet doorhebt is dat in de loop van de dag de hemel betrekt, je loopt nog steeds maar er is geen zon meer. Er is geen ruimte. En als er maar wolken waren kon je zeggen, het komt door de wolken, maar er zijn ook geen wolken. Zó’n dag beschrijft dit boek.’
Het is raadselachtig genoeg, wat hier staat; misschien is die dag wel het hele leven, van geboorte tot dood. Krol geeft geen uitsluitsel, alleen een beeld, een onmogelijk beeld van een wereld zonder ruimte. Griezelig.
T. van Deel