Herlezen
Een onvergetelijk maar vergeten kind
Je herleest Een kleine republiek van Lodewijk van Deyssel en je beseft het weer: de moderne romanlezer, of hij dat nu wil of niet, of hij dat weet of niet, is gevormd door Forum. Ongeacht of hij las wat Du Perron daarover dacht, zo’n lezer vindt dat een schrijver niet tien bijvoeglijke naamwoorden moet gebruiken, als het ook met eentje kan. Al te weelderig taalgebruik schrikt hem af. De wildgroei van bijvoeglijke naamwoorden past in impressionistische sierschrijverij van vroeger, net als de zelf geknutselde samenstellingen, de suggestieve alliteraties, het taalpointillisme, de klankorgieën, de verbale brandingen. Zulke stijlmiddelen zijn alleen nog bruikbaar voor de ironie. Het proza van Tachtig, waarin ze normaal waren, is een curiosum geworden en Van Deyssel, de grootmeester van dat proza, is een amper gelezen schrijver.
(Maar bij God, er zal in dit eigenste stuk een gejuich, een geroffel, een geklaroen opgaan; de schellen zullen van doffe ogen vallen en een groot, hoog, heerlijk werk zal in dit dufdooiige Holland gaan klinken en blinken.)
Ook ik heb natuurlijk altijd gedacht dat eenvoud het kenmerk van het ware is. Van Deyssels scheldkritieken, je vond het virtuoze, amusant orgelende en voor je gevoel ook onnodig sadistische terechtstellingen van zielige figuranten. Van zijn prozagedichten moesten allang dode lezers en lezeressen eens hebben genoten. Misschien bestonden zulke lezers nog steeds wel, een paar letterlievende zonderlingen of wat geharde poëzieliefhebbers, wie geen zee te hoog gaat. In bloemlezingen kwam prozaïst Van Deyssel als een wildeman op je af en je liep liever een straatje om. Hemelsbrede lakens had hij uitgedeeld, op een foto schudde hij als kersverse eredoctor die andere eredoctor, Kloos, pompend de hand. Twee monumenten in jacquet. Je kende zijn koppen, de tamme van Isaäc Israëls in het Letterkundig Museum, de vervaarlijke van Kees Verwey, dat verbluffen-
de, scheelste portret van de Nederlandse schilderkunst. Maar nooit had je het gevoel gekregen: dit is mijn man.
Omdat ik op een logeeradres door mijn meegenomen lectuur heen was, pakte ik Een liefde uit de kast. Ik vond het een schitterend boek. Het deed me meer dan de beroemd gebleven boeken over andere tragische negentiende-eeuwse vrouwen, Eline Vere, Van de koele meren des doods. Waarom, vroeg ik me af. In ieder geval had het te maken met de superieure stijl. Alleen al die rijtoer naar ‘t Gooi, wat een feest om te lezen. ‘De kleine republiek is mooier’, zegt je gastvrouw. Je leest het in één ruk uit en je schaamt je omdat je het niet eerder deed.
De kleine republiek staat voor het al in de vorige eeuw, ook buiten Nederland, vermaarde katholieke internaat Rolduc. Karei Alberdingk Thijm, de latere Lodewijk van Deyssel, in het boek Willem Tiessen, komt er in 1875 op elfjarige leeftijd binnen en wordt in 1878 wegens wangedrag gesjast, wat Rolducs is voor weggejaagd. De drieëntwintigjarige Van Deyssel begint en voltooit zijn boek in 1888. Het verschijnt nog dat jaar in een oplage van 500 stuks. Boekhandel Allert de Lange vindt het een vuns werk en stuurt de bestelde exemplaren onmiddellijk terug. Het wordt eigenlijk niks met de publicatie. De verdere drukgeschiedenis is rommelig. In 1975 maakt uitgeverij Bert Bakker een fotografische herdruk. Die ligt hier op tafel. Je krijgt hem antiquarisch moeilijk te pakken. Harry G.M. Prick, in wie Van Deyssel de ideale beheerder van zijn literaire nalatenschap vond, schreef een nawoord, dat later als apart uitgaafje verschijnt. Aan Prick dankt dit stuk deze alinea.
Ik denk dat twee grote rampen De kleine republiek hebben getroffen. In zijn eigen tijd gold het als een schunnig boek en dan vooral vanwege de liefde tussen jongens in deel ii. In een latere periode deelde het in de totale devaluatie van de stijl waarin een aantal Tachtigers geloofde. Voor de -ismen die tot deze stijl inspireerden heb je de literatuurgeschiedenis. Maar daar gaat het hier niet om. De vraag is: valt er zonder moeite en zonder voorbehoud van dit boek te genieten? Of kan dat alleen maar met de vereiste vergevensgezindheid, met welwillend begrip voor het goedbedoelde taalmisbruik waarom Tachtig later is uitgelachen?
Ach, de gedachte aan geforceerd taalgebruik heeft zich aan mij geen ogenblik opgedrongen. Ik weet maar één woord voor Van Deyssels stijl in dit boek: meeslepend. Vooruit dan: beeldend, zintuiglijk tot in geuren en kleuren, ritmisch. Geen dulle zin te vinden. Hier is iemand aan de gang die zijn geloof in de almacht van de taal niet heeft verloren, die van scepsis
tegenover het verlossende woord eenvoudig niets wil weten. Integendeel. Als wij de stijl van een boek als De kleine republiek afwijzen, dan is dat uit onwennigheid, uit kleinzerigheid, kortzichtigheid, gebrek aan cultuur. Van Deyssel is hier niet de schrijver van het lawaaiige l’art pour l’art – proza dat we kennen van de bloemlezingen. Achter dit boek zit een voelbare drift. Hij wil met alle registers waarover hij beschikt vertellen hoe dat elfjarige kind die kostschool, de eenzaamheid daar, dat roetzwarte katholicisme, het massale van maaltijden, missen, voettochten, de brute pesterijen en later ook de liefde ondergaat. En hij portretteert zo een onvergetelijk kind.
Willem Tiessen is in een deerniswekkende staat als het boek begint, weggedaan uit zijn Amsterdamse familieleven, gescheiden van zijn kindermeid Mietje, in paniek tussen al die rondhollende, grotere jongenslijven. In de loop van het verhaal begint hij zich te redden, groeit al sigaren rokend en cognacjes drinkend uit tot een van de belhamels. Deel ii brengt zijn verliefdheid op de grijze jongen, getekend met een dramatische innigheid die voor zover ik weet in geen enkele Nederlandse roman over kinderen is bereikt.
Van Deyssel is een alleskunner. Hij is een expert in de uitbeelding van woelende, krioelende menigten. Er zit een Ilias-achtige allure in de grimmige sneeuwveldslag op de koer. De voettocht, de promenaad, van de hele schoolbevolking door het Limburgse land is een aaneenschakeling van bewegelijke taferelen, momentopnamen van dichtbij, vergezichten. Maar ook is De kleine republiek een boek van portretten, van ‘professers’ en medeleerlingen, soms zorgvuldig uitgewerkt, soms geschetst in een paar woorden – Donzer uit Nijmegen, een wild-zang van wat-blief-je; Horst, frisch rood met zijige blonde krullen als een boerenmeid van een prentje. Het zijn ongehoord veel details die het kind Thijm heeft waargenomen en onthouden en die hij ruim tien jaar later, als nog maar pas geregistreerd, moeiteloos lijkt het, in zijn verhaal verwerkt. Concreet en scherp zijn de beschrijvingen van interieurs, vechtpartijen, lessen, verveling, voorwerpen, alles heet van de naald.
Het boek is nog maar net begonnen of de schrijver laat de levensgrote directeur verschijnen. In minder dan één bladzijde hamert hij die overrompelende gestalte, dat machtige gezag, die zweterige roomsheid er bij je in.
Toen, in een aftrappelingstrappen-gekraak en een nieuwheidswind van aankomende gewichtige beweging, groot en breed en hoog en zwaar
van machtige zwartheid, de direkteur van het gesticht, een glinsterglimmend hoofd met een wijde energischen voorhoofdschedel van levensmoed en krachtig-een-gesticht-beheeren opglooyend naar een zwart krulkuifje, als een soldatenpluimpje wapperig liggend boven-op dit leven van ijverkracht en altijd-door-indrukmaking (…) en in dit hoofd boven de zwarterig gladgeschoren kin, die als een in beenderen gehouwen wil éen gestampte stomp-vooruit was van het bovenhoofd tot het boordje en waar de neus effen knollig recht in stond en de fors gelipte mond ingescheurd in lag, de oogen groot, dik, vet-bollig en levend bruin, met een tartings-glans van beheerschd vleeschleven, waarin samenkwamen de zegevierende voorhoofdsglans en alle de dikke tanden sappig wit en wolvig zichtbaar.
Het eerste deel van De kleine republiek telt 334 bladzijden, het tweede 270. De verschillen zijn aanzienlijk. De zinnen in deel i zijn meestal langer, de taal is woordenrijker, onrustiger, de schildering is weidser, de massa’s zijn bedrukkender, de angsten heviger. Het schoolleven in deel ii is ook niet zonder beroering, maar Willem dreigt daar niet meer in onder te gaan. Aan de gekalmeerde taal is dat te merken. De betrekkingen met de anderen zijn min of meer in orde, de dialogen klinken amicaler en gaan dieper. Melancholie, verlangen en verliefdheid vervullen Willem.
– Wat doe-je ? vroeg Willem.
– Ik tel de sterren,… maar ‘t gaat niet, je komt er niet verder meê, want je kan ze niet uit mekaâr houë… Willen we weêr na binne gaan, de rekreatie zal niet lang meer dure.
– Wacht nog eve, eve me sigaar oprooke, zei Willem.
Daniël kwam weêr bij hem staan, en vroeg gewoonweg, als hadden ze over niets anders gesproken:
– Zeg, hoû je nou wezenlijk veel van die Scholten, of hoe zit ’em dat?
– Ja zeker, vreeselijk veel, dat is te zeggen,… ja, ik hoû vreeselijk veel van ’em, maar je begrijpt me, onzedelijkheid zoû ik niet wille doen… ik bedoel niet van onderen an ’em komme, niet mijn hand in zijn broek steke,… want je mot natuurlijk fatsoenlijk blijve… Ik wil alléen bizondere-vriendschap met ’em hebbe.
Scholten is de grijze jongen. Over Willems strategieën om met hem in contact te komen, over zijn verwarrende hartstocht, zijn wanhoop, wer-
ven en veroveren gaan de ruim honderd bladzijden die het boek in één grote climax afsluiten. Een scène daaruit. In een poging indruk te maken is Willem in een boom geklommen.
Eindelijk zat-i op ‘n tak en gluurde door het gebladerte naar beneden, nu zoû hij den grijzen jongen stellig aandachtig, bewonderend, zien kijken.
Maar zo gaat het natuurlijk niet. Het gaat zo:
Toen wist Willem dat de jongens weg waren, de grijze en allemaal, en dat hij daar zat zonder dat iemand om hem dacht. En de grijze ook niet. Die liep nu ergens te draven misschien op de koer, en dacht niet om Willem,… en zoû nooit meer om hem denken misschien.
Uiteindelijk komt het goed.
… dan hield hij zijn wang op en zei schor-zachtjes:
– Geef jij mijn nou ook ‘es ‘n zoen.
Dan gaf de jongen, die nóg linkscher was, een paar flauwe drooge zoentjes op Willems wang…
En intussen heb je in de loop van die laatste honderd bladzijden meer dan eens gedacht: die dagdromerige binnengedachten, dat spreektalige naturel van de jongensgesprekken, die fantasieën over heldendaden, over de geliefde, die bedenksels om te imponeren, die finale zoen, waar heb ik dat… Godbewaarme, Kees de jongen. Kees, die je altijd voor een uniek karakter hebt gehouden, dat volstrekt originele personage; dat boek met die zo heel eigen dictie. Maar het kan niet anders of Thijssen heeft aan De kleine republiek veel te danken gehad. Toen dat idee zich eenmaal bij me had vastgezet, heb ik erkende Thijssen-liefhebbers gevraagd of die gedachte ook wel eens bij ze was opgekomen. Maar dat haalde niets uit. Ze kenden De kleine republiek niet. Ik heb niet alles overhoop gehaald. Mogelijk is er over de verwantschap tussen Willem Tiessen en Kees Bakels eerder geschreven. Wat ik wèl heb kunnen vinden, dat was trouwens niet moeilijk, is dat Thijssen herhaaldelijk is verweten dat hij in zijn recensies van schoolboeken de criticus Van Deyssel imiteerde. En als je die stukken naleest, is die beschuldiging onweerlegbaar. Theo Thijssen maltraiteert zijn slachtoffers op de kwasi familiaire manier waarop ook Lodewijk van Deyssel
gehakt maakt van een schrijvertje als Smit Kleine. Het valt je eigenlijk niet mee van Thijssen.
Kees de jongen blijft een dierbaar boek en het verschilt op zóveel punten grondig van De kleine republiek dat het geen gevaar loopt. Maar mijn kijk op Kees is definitief veranderd door de ontmoeting met zijn voorganger die al zo Keesachtig praat, de veel minder bekende, de veel minder brave, de hopelijk alsnog onsterfelijke Willem Tiessen.
Ed Leeflang