Herlezen
Geur der droefenis van Alfred Kossmann
Soms dringt een zin zich ineens op, hecht zich aan een situatie, nestelt zich in een hoofd en dwingt de erdoor bezochte mens om naar de boekenkast te snellen. Want om die zin zit het boek waaraan hij zijn glans ontleent. Althans in het ideale geval. Een mooie zin uit een snertboek zingt zich los van de oorspronkelijke context, maar treffende zinnen uit een goed boek doen verlangen naar de volledige romanruimte. Zulke verlokkende zinnen kunnen heel goed de volgende zijn: ‘Als je niet stijf wordt dan snijd ik dat ding eraf en blaas het op. Jou heb ik er niet bij nodig.’ Of ook: ‘Haar adem geurde naar wijn en knoflook, slordig geschminkt door pepermunt van de tandpasta’. Slordig geschminkt door tandpasta – dat bevalt mij heel goed. Net als de doelgerichte agressie van de afsnijdster. Iemand die weet wat ze wil, zo te horen. De vrouw uit beide zinnen, de dreigende en de geschminkte, is Henriët, ook wel intiem Jetje genoemd, en zij is niet de hoofdpersoon van Alfred Kossmanns Geur der droefenis. Ze is het nichtje, de minnares en de vrouw van de hoofdpersoon en zij en hij houden ervan om te doen of ze eigenlijk broer en zus zijn. Hij, Thomas Rozendal, komt klaar als zijn nichtje in bed ‘broertje’ tegen hem zucht. Hij vindt het opwindend om een beetje incestueuze gedachten en fantasieën te hebben. Zo zijn Kossmann-personages. Vaders en dochters, broers en zussen hebben dikwijls erg intieme verhoudingen, waaraan ook een zekere agressie niet vreemd is. In de roman In alle onschuld zegt een dochter tegen haar vader! ‘En wee je gebeente als je je aftrekt. Je bent van mij, vadertje.’ Er zwaait in zo’n geval niet echt wat, want lichamelijke agressie komt in deze roman niet voor, al verdiepte Kossmann zich ook met enige graagte in leven en werk van de graaf van Sacher-Masoch. Deze graaf duikt zo nu en dan in zijn werk op, maar véél knallende zwepen en willige slaven en slavinnen neemt hij niet met zich mee. Het gaat in de eerste plaats om de prettige fantasie. In Geur der droefenis zien we ook nog de sporen van de
graaf. Henriët weet Thomas verschillende keren tot verhoogde opwinding te brengen door te mompelen dat ze schuldig is en gestraft moet worden. Hij mompelt meegesleept iets terug: ‘Je verdient godweetwat aan gruwelijke martelingen’ en dat spel bevredigt ze beiden. Het zou best kunnen dat een personage na zo’n scène soezerig denkt: ‘het was een lief spel’ – want zo denken deze romanpersonages. Dat maakt ze, althans de meesten van hen, zo innemend. Ze schamen zich niet voor fantasieën en verlangens maar hebben er een vanzelfsprekende, prettige omgang mee.
Behalve het quasi-incestueuze paar Thomas en Henriët, komt in de roman ook nog een man voor die verliefd wordt op vrouwen, maar zich daarbij zelf een vrouw voelt. In het geheim, alleen op zijn kamer, trekt hij lingerie aan, stift zijn lippen en oefent een pruilmond. Zijn vriend Thomas treft hem een keer met sporen make-up op zijn gezicht aan, waar hij, bekend met de wereld van fantasieën en verlangens, natuurlijk niets over zegt. Uiterlijk probeert deze innerlijke vrouw zo mannelijk mogelijk te zijn, bijna militair, maar hij kan zijn verlangens toch niet aan en pleegt zelfmoord. ‘Een lesbische generaal schiet zich door het hoofd,’ zegt Rozendal meer verbijsterd dan hatelijk.
Licht perverse seksualiteit en enigszins fantastische werkelijkheidsbeleving, dat is bij Kossmann altijd aan te treffen. Niet heel opvallende mensen die de wildste gedachten denken, die aan sterk omslaande stemmingen lijden, die gemakkelijk fantaseren en dagdromen, vaak zo hevig dat niet meer te onderscheiden is wat ‘echt’ is en wat fantasie, wat nu en wat vroeger. De schrijver zelf lijkt er ook niet op uit te zijn om daar onderscheid tussen te maken. Misschien vindt hij zelfs wel dat er helemaal niet zo veel onderscheid te maken valt tussen wat zich in het hoofd afspeelt en wat ‘waar’ is. Dat geeft zijn toon en zijn boeken een soort gemak. Intelligent gemijmer is het, lucide gefantaseer. Geur der droefenis (1980), waarin dat allemaal ook te vinden is, is zijn mooiste boek.
De roman omspant zo’n veertig jaar, van 1937-1977. De drie schooljongens die aan het begin van het boek als puberale feeën om een wiegje staan, zien we er volwassen en zelfs al een beetje ouder in worden. Ze behoren tot de generatie van Alfred Kossmann (geb. 1922), die voor zijn hoofdpersoon beslist enige biografische details van zichzelf gestolen heeft. De scheve mond en lange smalle handen, de belangstelling voor Lessing, Thomas Mann en rare toneelstukken van Kotzebue, een jeugd in Rotterdam waar Rozendal net als Kossmann het bombardement mee maakt. Rozendal is,
misschien heeft hij ook dat wel gemeen met zijn schepper, niet tevreden over die ervaring. ‘Wat mij betreft is het bombardement mislukt,’ denkt hij wrokkig. Een brutale gedachte, na een dergelijke ramp. Voor oneerbiedige overwegingen schrikt Kossmann nooit terug. Dat is een van zijn charmes. De jonge Thomas Rozendal wordt door deze wrokkigheid meteen getypeerd als een hooghartig maar beslist niet oninteressant kereltje. Hij had wel iets van de oorlog verwacht, iets dramatisch met vlammen en vluchtelingen, want hij is het type puber dat zich oneindig verveelt: ‘Er gebeurde nooit iets, een heel leven lang.’ Dat zal later overigens in het geheel niet voor hem blijken te gelden. In zijn leven doen zich drama’s genoeg voor, maar hij ervaart niet wat hij meemaakt, zoals hij het zelf uitdrukt. Na het bombardement, als de stad waarvan hij toch beweerde te houden in puin ligt, voelt hij eigenlijk niets. ‘Hij huilde bijna om wat hij niet voelde.’
Op zijn zeventiende denkt Rozendal: ‘Ik ben toerist in dit leven, ik hoor er niet maar ik ben er wel nieuwsgierig naar.’ Die theorie toetst hij als de oorlog uitbreekt. Hij loopt ‘als toerist’ over straat terwijl de sirenes loeien en mensen paniekerig huizen in en uit hollen. Maar als hij binnenloopt bij de joodse boekhandelaar wiens hulpje hij is, schaamt hij zich een beetje voor zijn frivole houding.
De toeristische levensvisie is vaak als grondthema van Kossmanns hele werk aangewezen. Dat lijkt me even frivool als het geflaneer van de jonge Rozendal op de Coolsingel in de meidagen van 1940. De gedachte: ‘ik hoor er niet’ is een erg jeugdige. Wie hoort er wel? Het is ook niet de interessantste Kossmann-kwestie. Aan het eind van het Geur der droefenis zucht Rozendal: ‘Ik wil geen persoon meer zijn’ en dat is veeleer het probleem. Als de meeste personages uit Kossmanns romans heeft hij moeite om over zoiets als ‘zichzelf’ te denken en te praten. In een halfdroom of hallucinatie ziet hij een Thomas Rozendal lopen met daar achteraan een andere Thomas Rozendal die probeert op te rapen en zelfs op te eten wat de eerste uit zijn handen laat vallen. Dat lukt niet, maar de tweede haast zich bukkend en zwetend achter de eerste aan en durft niet om te kijken uit angst dat achter hem nog weer een derde Thomas Rozendal komt en daarachter een vierde, tot in het oneindige toe.
Dit beeld wordt verbonden met een beschouwing over het onvermogen om te ervaren wat men beleeft. ‘Ik vond het allemaal aan me verspild,’ zegt Thomas over de oorlogsjaren. Het is nogal eerlijk van hem: hij heeft de joodse boekhandelaar in de oorlog zo lang mogelijk geholpen, zijn
vader is weggevoerd en in een kamp omgekomen, hijzelf is onder onaangename omstandigheden in Duitsland te werk gesteld. Toch voelt niets in hem behoefte om zijn leven een of ander drama toe te schrijven. Hij heeft al die dingen beleefd, maar ervaren heeft hij ze niet. Dat wil hij ook niet vergoelijkend zelfbehoud of -bescherming noemen, dat is gewoon een manco. Hij zegt het zonder wanhoop, genietend met zijn vrouw op een terrasje in Pisa, ze nemen gezellig een campari.
Het is mooi, zo’n personage dat niet onsuccesvol, op het oog zelfs enigszins hautain in de wereld staat, en dat zich van binnen maar niet kan verenigen met het beeld dat men van buiten zo makkelijk van hem kan hebben. Hij is iemand die dapper verschillende rampen heeft doorstaan, maar hij voelt zich van binnen iemand die hoegenaamd niets heeft doorstaan, want hij was er niet bij. Althans, niet helemaal. Hij benijdt de mensen die het wel lukt om hun eigen leven echt mee te maken. Dat verlangen valt te begrijpen, net als de schizofreniteit van het gemiddelde Kossmann-personage – wie voelt zich van binnen wèl degene die hij met meer of minder succes aan de buitenwereld presenteert? In de Kossmannse taal is die kloof tussen binnen en buiten beslist geen reden tot wanhoop. Elegant en vriendelijk verkent hij de holen en spelonken van het zelfgevoel. Laten we maar niet romantisch onze handen wringen, laten we maar liever onder ogen zien hoe het zit. En daar de woorden bij vinden. Want: ‘Woorden schoten nooit te kort.’
Ongetwijfeld bestaat Rozendal inderdaad uit vele Rozendallen, zoals ook de andere personages niet bepaald mensen uit één stuk zijn. Ik geloof niet dat Kossmann in zulke mensen gelooft. Daar heeft hij gelijk in: iedereen bestaat uit bange, stoere, opgewekte, zeurderige, besluiteloze, begeerlijke en afstotelijke zelven die elkaar snel en vaak onvoorspelbaar afwisselen. We verzinnen er een gemiddelde op en noemen dat onze persoonlijkheid. ‘Persoonlijkheid is een prothese’ schreef Kossmann eens.
Het is misschien ook daarom dat Kossmann zijn personages zo gemakkelijk toestaat om te verdwijnen in droom en halfslaap. Er wordt nogal wat gesoesd, halfbewust gemompeld, dromerig gedaan en gefantaseerd, en in die staat komen vrijwel altijd waarheden, althans waarheden van een bepaalde soort, naar boven. Het lukt Kossmanns personages makkelijk om die gevoeliger lagen te bereiken omdat zij niet zo bezorgd zijn over hun ‘zelf’. Het is immers betwijfelbaar dat zij zoiets zouden hebben, en zij schieten dus gemakkelijk de fantasie of zelfs de waan in. In Geur der droefenis is het vooral Henriët die met enige regelmaat elk spoor bijster
raakt en dan vroeger en nu onontwarbaar door elkaar haspelt. Ze is een beetje gek, althans ze wordt steeds onherstelbaarder gek. Jarenlang is ze een flinke verstandige vrouw geweest, een vrouw die mensen geruststelde, tegen wie het prettig praten was. Maar van binnen spookte altijd de paniek. Terecht, zou men achteraf kunnen zeggen. Maar voor zulke hevige oordelen moet men niet bij Kossmann zijn.
Kossmann is überhaupt geen schrijver van hevigheden, al wordt er veel gevoeld en gedacht. Dat gaat nooit in majeur, het lijkt wel of hij dat een beetje bespottelijk vindt. Bij hem is men niet gauw woedend, wel geërgerd of geïrriteerd, men aarzelt ook vaak tussen het ene en het andere gevoel. Thomas kan zich op een terras, denkend aan Henriët en haar dochter die liggen te slapen, afvragen: ‘Verlangde hij naar hen? Hij probeerde het even en was toen blij dat hij alleen was.’ Hij probeerde het even. Dat is een typisch Kossmanniaanse manier om met gevoelens om te gaan. Even proberen hoe ze er bij staan.
Voor een roman die veertig jaar omspant, veertig jaar van deze eeuw, vaak met jaartallen erbij, is Geur der droefenis verrassend weinig van straatrumoer vervuld. Niet dat dat hoeft, maar het viel me achteraf op. Alleen in de jaren dertig en veertig dringt het buitenleven door in de levens van Rozendal en zijn vrienden. Ze lezen Ter Braaks ‘Het verraad der vlaggen’ en discussiëren over het communisme, ze moeten onderduiken, lijden honger, moeten partij kiezen. Maar na de oorlog speelt de politiek geen rol meer. Geen discussies over vrouwenemancipatie of abortus, geen angst om Korea, Hongarije of later Vietnam, geen Provo. Zou het dan toch waar zijn dat wie de oorlog niet heeft meegemaakt, niets heeft meegemaakt? Ik weet bijna zeker dat de schrijver van deze roman dat een krankzinnige bewering zou vinden. Hij schrikt er immers niet eens voor terug om te beweren dat de oorlog niet aan iemand besteed is geweest. Toch blijft het een feit dat de oorlog het centrum van de levens in deze romanwereld is. Aan die tijd wordt teruggedacht, in die jaren is de basis voor de latere ontwikkelingen gelegd.
Met politiek en grote principes heeft dat overigens weinig te maken. De hoofdpersonen zijn in de eerste plaats gericht op de belangrijke dingen van alledag en de omgang daarmee. Hoe te reageren als iemand een dichtbundel heeft geschreven, hoe te reageren op de reactie die men, dichter zijnde, heeft ontvangen. Ze denken aan hun werk, aan dat ze trek hebben in een borrel, aan een gedicht van Adwaita of aan de niet bevallende gedragingen van hun echtgenoot: ‘Ze had een vent nodig, niet een grapjas die het
baltsgedrag van kemphanen nadeed als hij met haar naar bed wilde of als een leeuw brulde wanneer hij klaarkwam of op koninginnedag met een oranje muts op met haar wilde vrijen.’ Door die dagelijksheden is het zo gemakkelijk om zich thuis te voelen in de wereld van Geur der droefenis. Men zoekt er steun bij elkaar zonder daar veel van te verwachten, men maakt fouten, boekt succesjes, krijgt tegenslagen te verwerken – zoals dat gaat. Iedereen drinkt een aardig glaasje (heel veel cognac, op de vreemdste tijden) kijkt ondertussen goed uit zijn ogen en brengt zorgvuldig en geheel voor eigen genoegen onder woorden wat er te zien valt. Een gekke Amerikaanse loopt op een Grieks eiland naakt door de straten ‘in een verfomfaaid lichaam’, een eveneens op dat eiland rondscharrelende jongen heeft een leven ‘raadselachtig en oninteressant als dat van een kip’.
Geur der droefenis is een licht boek, een boek van sierlijke formuleringen en onverbloemde inzichten. De droevige geur komt niet van schokkende rampen, maar stijgt op uit het gewone verglijdende leven, uit de zekerheid dat niemand ooit werkelijk bij iemand anders terecht komt. Iedereen is iedereen een raadsel, zichzelf niet in de laatste plaats. ‘Dat staat vast en het is van geen betekenis’ zegt Thomas Rozendal op de laatste pagina. ‘Je neemt me de woorden uit de mond’, antwoordt zijn vriendin.
Marjoleine de Vos