Herlezen
Ik ga maar en ben
Over J.C. van Schagen’s, Flarden van den wind
Herlezen is een illusie en zoals alle illusies zit zij boordevol verlangen tegen beter weten in. Verlangen naar de jongen die je was toen je een bepaald boek voor de eerste keer las. Hoop dat je hem weer een beetje kunt worden als je dat bepaalde boek nog een keer leest of hem op zijn minst een beetje beter kunt begrijpen, dichterbij brengen.
Toen ik Flarden van den wind in handen kreeg kende ik dankzij mijn leraar nederlands Van Schagen’s in 1925 verschenen dichtbundel Narrenwijsheid. Ik herinner me nog goed hoe Rob Nieuwenhuys het titelgedicht in de klas voorlas en met nauwelijks verholen plezier toewerkte naar de eerste strofe van het tweede deel van dat gedicht:
In datzelfde gedicht staat ook de zin: ‘ik ga maar en ben’ waarover de schrijver in een nawoord bij de vijfde druk van Narrenwijsheid in 1968 schreef: ‘Potentieel had hij met die vijf woorden zijn complete werken geschreven.’
Het boek dat nu op mijn tafel ligt is in 1946 verschenen, op nu bijna verteerd houthoudend papier. Al herlezend vallen er soms aan de bovenzijde als vanzelf scheurtjes in de bladzijden. Zo nu en dan houd ik zelfs een klein afgebrokkeld snippertje in mijn hand.
Het was in de winter van 1955 dat ik het boek in de kelder van de boekhandel waar ik toen als volontair werkte vond. Ik was die middag naar de kelder gestuurd om de boeken voor de aanstaande uitverkoop te prijzen. En opeens zag ik daar, tussen al die onverkochte titels, Flarden van den wind staan. De naam van de auteur stond niet op de band. Toch haalde ik het boek uit de kast. De titel vond ik kennelijk intrigerend genoeg. Pas
toen zag ik dat het boek geschreven was door de auteur van Narrenwijsheid.
Ik sloeg het open en las op de engelse pagina het verslag van 9 jaar onverkoopbaarheid. Eens had het boek vier gulden gekost, toen drie, toen één gulden, maar zelfs voor 75 cent had het geen koper weten te vinden. Ik kreeg het voor 50 cent mee.
Flarden van den wind is een verzameling schetsen, gedichten en losse gedachten, geschreven tijdens de oorlog toen Van Schagen uit zijn geliefde Zeeland, waar hij in 1891 was geboren, werd gedwongen weg te trekken en met vrouw en kind in Maarssen terechtkwam.
Door Flarden van den wind ontdekte ik de zee. Eenvoudiger kan ik het niet zeggen. Anderen kenden de zee uit eigen aanschouwing, maar zelf kwam ik er heel weinig. Mijn ouders hielden niet van het strandleven omdat ze niet konden zwemmen en het waarschijnlijk ook een beetje ordinair vonden. Mijn grootvader hield zich ook verre van het betreden van die ‘zandvlakte’ zoals hij het strand noemde. Hij liep liever op stevige paden. Daar kon je er tenminste flink de pas in zetten. Maar het strand en de zee die Van Schagen beschreef waren het strand en de zee in de herfst en in de winter, het strand en de zee van de grote verlatenheid, de rust, de stilte, waar ik sindsdien verslaafd aan ben geraakt.
Maar er was nog iets anders aan het boek. Het bevatte een filosofie (filosofie is bij Van Schagen eigenlijk al een veel te deftig woord) over kunst. Hier vond ik nadere uitwerkingen van die vijf woorden die zijn complete werk uitmaken.
‘In dubio is er altijd één zekerheid, waarop je terugtrekken kan en die het nimmer begeeft: ik ben.
In dubio zèlf de maat der dingen zijn. Er is altijd dubium.
Een gedragsregel ten slotte voldoende, voor leven èn geest: niets krampachtigs.
Male agere et laetari: knoeien en blij zijn.’
En iets verderop:
‘Niet vragen, er komt toch geen antwoord. Schouders ophalen en verder gaan. Je eigen weg. Niet vragen en je eigen weg gaan. Play the game en de spelregels maak je zelf.’
Overal in het boek trof ik aansporingen aan mij op mijn intuïtie te verlaten, karig met woorden om te springen en bij alle hooggestemdheid de bretel
vooral niet uit het oog te verliezen:
‘Als je één zegt, kun je twee, drie en vier wel laten raden.
Nu ik het boek herlezen heb vind ik dat het met die karigheid nogal meevalt. Van Schagen is een liefhebber van woordstapelingen. Zijn formuleringen doen soms bijbels aan en in zijn poëzie valt de invloed van Walt Whitman op, bepaald geen woordarm dichter. Van Schagen gaat in het boek Grote Woorden bepaald niet uit de weg, maar hij relativeert ze met alledaagse opmerkingen die zijn werk die merkwaardige mengeling van pantheïstische bevlogenheid en burgerlijke nuchterheid geven die ook het werk van de aan hem verwante Nescio kenmerkt.
Het boek ademt een sfeer van innerlijke immigratie, die deels te maken zal hebben gehad met de oorlogssituatie waarin het werd geschreven, maar ook met een houding die een jongen in de jaren vijftig, die niet voor held in de wieg was gelegd, direct begreep: opstand tegen de bestaande orde had geen zin, je kon je maar het beste zoveel mogelijk aan die orde onttrekken, jezelf zoveel mogelijk onzichtbaar maken en je terugtrekken in een wereld waarin het menselijk bedrijf tot achtergrondruis gereduceerd was.
Tussen droom en daad. De wetten en praktische bezwaren werden pas in de jaren zestig door anderen opgeruimd. Misschien is die situatie debet aan het gevoel dat het boek mij nu nog geeft: dat van een geheim geschrift, alleen bedoeld voor ingewijden. Ik heb het dan ook altijd prettig gevonden dat het boek nooit is herdrukt.
Nu ik het herlees verbaas ik mij erover dat ik mij kennelijk geen ogenblik geërgerd heb aan de katholieke achtergrond van dit werk (Van Schagen werd min of meer door Dirk Coster ontdekt). Het zal wel komen omdat ik geen enkel kontakt had met de wereld van katholieken, die toen nog ‘roomsen’ werden genoemd. In zijn nawoord bij de vijfde druk van Narrenwijsheid noemt Van Schagen het zelf de ‘katholiserende psychose.’ Ook de opmerkingen over het verschil tussen mannen en vrouwen nam ik kennelijk zonder morren tot mij, maar wat wil je: ik kende nog geen meisjes van nabij (dat was een van de redenen dat ik zoveel las).
Maar wat gebleven is in het boek is wat ik het pleidooi voor een losse pols zou willen noemen, voor een kunst die intuïtief zijn weg zoekt en bestaande regels aan zijn laars lapt om zelf nieuwe te maken.
In 1965 intervieuwde ik J.C. van Schagen voor een literair televisie programma met de Hilversumse titel ‘Literair Kijkschrift’. Het werd op de woensdagavonden door de NCR V uitgezonden als er op het andere net steevast voetballen was want Ajax en Feyenoord waren in die tijd in het Europa Cup gebeuren moeilijk verslaanbare ploegen. Ik denk dat er nooit iemand naar dat programma keek (ikzelf trouwens ook niet).
Toen de filmploeg bij Van Schagen’s huis in Domburg vlak tegen de duinrand aanbelde, viel mij het bordje op de deur op: ‘wij slapen tussen een en twee’ Van Schagen was toen vierenzeventig. Hij ontving mij en de regisseur allerhartelijkst en al gauw werden wij meegetroond naar zijn atelier waar hij ons aquarellen en tekeningen liet zien, die van dezelfde speelse geest getuigden als zijn teksten. De regisseur wilde Van Schagen in de duinen laten interviewen.
Er stond een stevige bries. Keer op keer moest de opname gestopt worden omdat de wind de microfoons bestormde; zelfs de windkappen boden te weinig bescherming. Toen we voor de zoveelste keer opnieuw waren begonnen zei Van Schagen: ‘ik slaap altijd tussen een en twee.’ Ik keek op mijn horloge. Het was tien voor een. De regisseur knikte geruststellend. We zijn zo klaar, zei hij.
Ik stelde Van Schagen een vraag. Bedaard formulerend begon hij te antwoorden tot hij midden in een zin ophield, zijn hoofd tegen het helmgras achter zich vleide en zijn ogen sloot. Hij sliep.
We hebben het er die middag verder maar bij laten zitten. Zelf vond ik het incident de mooiste illustratie van Van Schagen’s lijfspreuk al sneuvelde de scene later op de montagetafel.
In de jaren zestig was Van Schagen begonnen zijn mengelwerk in eigen beheer uit te geven onder de titel ‘Domburgse Cahiers’ (dat was denk ik ook de reden voor het interview). De tegenkant van de losse pols theorie was dat hij alles wilde publiceren en aangezien hij veel schreef kon hij daar geen uitgever voor vinden. Het leek hem niet te deren. Hij zag zichzelf als een minor poet en beeldend kunstenaar, behorend tot de soort die, zoals hij eens in een interview zei, ‘houden van het koorddansen op de karteling van een golf.’ De korte gedichtjes uit zijn latere jaren noemde hij ‘taktilen’. ‘Ze leggen ergens eventjes de vinger op,’ zoals hij dat uitdrukte.
Vaak als ik langs het strand loop denk ik even aan Van Schagen en aan Flarden van den wind dat mijn zintuigen voor het strandleven op scherp heeft gezet en ga maar en ben.
J. Bernlef