Herlezen
Jan Hanlo ‘Zonder geluk valt niemand van het dak’
Het moet een jaar of vijftien geleden zijn dat ik het boek las. Van die eerste lezing is mij niet veel bijgebleven behalve de vreemde sfeer en de wonderbaarlijke sprong van het dak. Maar tijdens het herlezen bleek ik meer onthouden te hebben dan ik had gedacht.
In het boek doet Hanlo verslag van zijn verblijf in een inrichting en van het proces dat aan zijn opname vooraf ging. Een paar jaar na de gebeurtenissen in 1947 zette hij zijn ervaringen op papier. Hij deed dat op een droge en lichte toon waardoor zijn verhaal nog steeds fascinerend en ontroerend is. Pas na zijn dood werd het manuscript gepubliceerd in 1972. Het werd toen beschouwd als het eerste verslag waarin een waan van binnenuit werd beschreven. De wijze waarop Hanlo het overschrijden van de grenzen van het normale beschreef en zijn pleidooi voor een begripsvollere omgang met de geestelijk gestoorde maakten grote indruk.
Hanlo werkte in 1947 als leraar Engels in Amsterdam en hij schreef gedichten. Dat schrijven deed hij meestal ‘s nachts waardoor hij vaak maar een paar uur sliep. Achteraf beschouwt hij dit slaapgebrek, gecombineerd met overmatig drankgebruik, als een van de lichamelijke oorzaken van zijn waan. In zijn beschrijving van de ontregeling van zijn geestelijke toestand laat hij naast deze twee factoren ook zijn christelijke obsessies een rol spelen èn zijn fascinatie voor jongens. Dit mengsel van factoren ontwikkelt zich in april 1947 tot een explosieve cocktail. In een poging om door het volgen van de wind zijn angsten te overwinnen en rust te vinden, stapt hij met een vel papier in zijn hand van het dak om drie verdiepingen lager ongedeerd te landen. Dit leidt er toe, na allerlei verwikkelingen, dat hij naar het politiebureau wordt gebracht en vervolgens in de Valeriuskliniek wordt opgenomen. Zeven maanden brengt hij door in deze kliniek en in een kliniek in Heiloo. Twee jaar later kijkt hij met een zekere bevreemding maar ook met meededogen op deze episode terug.
Op aansporing van Adriaan Morriën die toen redactiesecretaris was van het tijdschrift Criterium, het blad waarin Hanlo als dichter was gedebuteerd, noteerde Hanlo zijn ervaringen. Hij deed dat, zoals de tekst overduidelijk laat zien, als schrijver. Het is een volwaardig literair document en niet een verslag geschreven voor de kleine kring van het zelf. Wat na al die jaren, bijna een halve eeuw, nog steeds indruk maakt is de precieze manier waarop Hanlo het proces van zijn waangeschiedenis beschrijft. Hij maakt heel inzichtelijk hoe hij stapje voor stapje afgleed naar een mentale waantoestand die ondanks zijn raarheid toch een grote mate van logica bleef behouden. ‘Ik voelde mij in een zeer uitzonderlijke baan of richting gebracht’.
Tijdens het herlezen werd ik getroffen door allerlei prachtige details die ik vergeten was. Zo werd ik in zijn beschrijving van de sprong van het dak verrast door de passage: ‘Toen kwam er een van de buren naar beneden roepen: “bent u gevallen?” Ja, zei ik maar. “Daar kunt u zo niet afkomen” zei hij ongeveer. “Klimt u maar op mijn balcon dan kunt u de trap van mijn huis gebruiken”. Nu had ik ook de overtuiging: doe wat de mensen je zeggen; niet alleen de wind, maar ook de mensen zullen je wijzen hoe je gaan moet. Ik deed dus wat hij zei en was toen, toen ik om op zijn balcon te komen en langs een paal moest klimmen, vrij wat banger voor de diepte dan ik aanvankelijk geweest was. Ik ging langs zijn trap naar beneden en toen mijn trap weer op. Daar zat ik weer op mijn kamertje. Nu mag ik zeker wat uitrusten, was mijn gedachte.’ Hanlo stapt onvervaard van het dak en valt drie verdiepingen naar beneden, maar het kleine stukje dat hij daarna moet klimmen om bij het reddende balcon te komen dat legt hij ‘vrij wat banger’ af. Ontroerend vind ik dat.
Een ander detail dat ik vergeten was, is het appelstroopblik dat een rol speelt in de nacht voor de sprong: ‘Toen ik toen op mijn kamer kwam ging ik niet naar bed, al had ik er grote zin in. Ik had veel slaap maar ik had het gevoel dat ik niet genoeg gedaan had. Ik had enige tijd tevoren gelezen “De Martelende Brand”, een verhaal over de marteldood van Ugandase jongens die tot de hofhouding van een negerkoning behoorden en hun reinheid niet, of niet meer, aan hem wilden prijsgeven. Het verhaal had grote indruk op mij gemaakt. Afrika was een werelddeel waar ik altijd sterk door aangetrokken was. Ik had wel eens beweerd: ik heb een wortel in Afrika. Ik zou deze Heiligen een hulde brengen door de tamtam te slaan op een leeg appelstroopblik. Later, het was al licht, stapte ik uit het raam op het terras en danste – ik was geen slecht danser – zo goed en zo kwaad als ik kon.’
Maar afgezien van de direktheid van de schrijfstijl en de treffende details werd ik tijdens het herlezen getroffen door de dominante rol die het kijken in het boek speelt. Alles lijkt te draaien om het kijken naar zichzelf, het aankijken van anderen en het trotseren van hun blikken. Het ontstaan van de waan begint met ‘een te ver doorgevoerde zelfobservatie’ waardoor hij zelfs niet meer spontaan kan lachen. Hanlo verstijft door de blik waarmee hij naar zichzelf kijkt. Dat roept angst op en verzet daartegen. Hij vecht tegen ‘de vrees om bang te zijn en daardoor mijn gevoel van eigenwaarde te verliezen’. Vandaar dat hij tot het uiterste gaat en onder andere van het dak stapt. Wie het is die zo eisend naar hem kijkt en wat voor soort strenge blik dat is, daar geeft hij geen antwoord op.
Over het aankijken van anderen staan ook de nodige opmerkelijke passages in het boek. Hanlo zit in een café op een barkruk en vecht een soort kijkwedstrijd uit met een man die naast hem zit. ‘Ineens begon hij mij te fixeren. Ik keek terug, geholpen door de vele biertjes. Het duurde lang. Ondertussen speelde de viool en piano – of was het alleen piano? – een obsederende Russische melodie, steeds herhalend. Eindelijk werd de spanning zo groot dat ik op het punt stond te verliezen. Maar dat mocht niet, want “de jongen” stond achter het buffet. Ik had toen de gedachte: al zal ik er morgen nóg zitten met verschrompelde ogen, ik zal het niet opgeven. Ik had toen het gevoel: ik zet mijn leven in. Daarna was het een kwestie van seconden. Ik voelde dat ik erover heen was: het kijken gaf me geen moeilijkheid meer. Ik bekeek geïnteresseerd de ogen en het gezicht van mijn tegenstander. Zijn blik weifelde. Met iets verblufts in zijn uitdrukking wendde hij zich af en bedekte zijn gezicht met zijn rechterhand.’
In talloze andere passages speelt deze competitieve wijze van kijken een rol. Zo wordt Hanlo bang van de gedachte dat zijn leerlingen hem zouden kunnen zien blozen tijdens het voorlezen van een verhaaltje uit het lesboek waarin het dubbelzinnige woord ‘zak’ voorkomt. Het idee dat ze zijn blozen met hun blikken zouden kunnen fixeren, brengt hem in alle staten. (Het loopt gelukkig goed af.) En na zijn sprong van het dak krijgt hij bezoek van de concierge van zijn school die komt informeren waar hij blijft omdat er leerlingen op hem zitten te wachten. Ze drinken koffie en gaan op weg. ‘Ik denk dat hij het was bij wie ik, toen wij het einde van de V. straat en het instituut naderden, het eerst de methode toepaste van achteruit te gaan lopen om hem zodoende constant aan te kunnen zien. (Later deed ik dit ook nog eens bij de agent waarover ik hierna zal spreken.) Ik begreep dat mijn zich aan hem opdringende blik hem hinderde. Ik dacht: spoedig zal hij mij in het gezicht slaan met zijn vuist in mijn ogen.’
Het is wonderlijk maar de vrees voor pijn en straf (als gevolg van conflicten) heeft bij Hanlo altijd te maken met de ogen en het gezichtsvermogen. Hij is bijvoorbeeld bang dat de zoon van zijn huisbazin hem de ogen uit zal steken en in de inrichting is hij bang dat men zijn ogen uit zijn hoofd zal halen.
Overigens verschijnt in het begin van zijn relaas een blinde kennis, een oude organist: ‘Ik vertelde deze blinde kennis dat ik voortaan open wilde zijn. Hij luisterde geduldig en met belangstelling naar mijn verhaal. “Wees niet té open” was zijn raad. Maar daar lachte ik om. Of ‘t was doordat ik hém kende dat ik later dacht, toen ik meende dat mijn toestand niet lang zou duren, dat ik daarna wel blind zou worden? Het was overigens een gedachte die ik vroeger al had gehad: als ik blind was, dan zou ik rustig kunnen leven.’
Waarom het kijken en aangekeken worden zo’n beladen iets was voor Hanlo, zou ik niet kunnen zeggen. Het heeft waarschijnlijk te maken met bepaald worden, vastgeprikt worden, doorzien en doorboord worden. Maar, haast ik mij te zeggen, het kijken is voor Hanlo niet alleen met negatieve ervaringen verbonden. Niet voor niets noemt hij in een terugblik op zijn belevenissen de ‘ogen’ als een van de dingen waaraan hij graag terugdenkt. ‘En tenslotte waren er ook mooie aardige werkelijk herinneringswaardige dingen, waaraan ik steeds terugdenk. Geen bepaald gelukkig makende dingen, geen vredegevende dingen zozeer, maar schoons. Ogen – een paar, twee paar, drie paar. Een stem. Een jong gedrag. Dingen waardoor men toch weer hangen blijft aan het leven.’
K. Michel