Herlezen
Over hypocrieten en extremen
Het gaat, indien de tekenen mij niet bedriegen, een vreemde kant op met de ‘boekenbranche’. Boekenliefhebbers en kenners van de literatuur vinden het steeds normaler een boek te moeten bestellen. Winkels, die alleen het snoepje van de week in huis hebben en in een verre hoek enkele kasten met boeken die bij vergissing besteld zijn en door de uitgever niet meer werden teruggenomen. In het midden prijkt de computer die het gewenste boek binnen enkele dagen in de winkel kan halen voor de leesgierige klant. Leesgierig, dat misschien wel, maar niet nieuwsgierig naar het assortiment dat op dat ogenblik van alle kanten wordt aangeboden. Men accepteert dit gelaten in plaats van de extra rit naar de iets verderop gelegen winkel te ondernemen die wél het lef opbrengt een grote voorraad in huis te halen, die wél de mogelijkheid biedt het gewenste boek dezelfde dag nog te lezen, die daarnaast ook de gelegenheid biedt rond te kijken en de parel te ontdekken die niet in alle persorganen was besproken. Het gemak, de lafheid, de afkeer van wat moeilijker boeken en van poëzie, en het op de veiligheid gespeelde ondernemerschap van de computerwinkel worden mijns inziens zo veel te lichtzinnig beloond. Het onvermijdelijk gevolg is een oppervlakkigheid. ‘Moeilijke’ boeken vallen steeds minder op, worden steeds minder gekocht en zullen steeds zeldzamer worden. Op den duur zal in deze nachtmerrie met verjaardag en Sinterklaas, – ik noem maar wat gelegenheden waarbij een boek weieens verhuist van winkel naar salontafel, – iedere lezer een exemplaar krijgen van de torenhoge stapel Toon Hermans, en de student Nederlands die niet alles kopieert en aan een eigen boekenbezit denkt, zal zich ieder jaar de nieuwe Kooten en de nieuwe Van Dis aanschaffen.
Ik zeur als een mokkende oude man: er worden meer titels uitgegeven en aangeboden dan ooit. Maar, – ik zeur even door, – ook dat is een merkwaardig verschijnsel, dat evenzeer wijst op oppervlakkigheid. Het
aanbod is gigantisch, zeker waar; de besprekingen zijn talrijk, zeker waar, zelfs alle poëzie van enig niveau wordt tegenwoordig in verschillende kranten besproken; maar evenwaar is het dat de sterren en pijlen van de nieuwe aanbieding even snel uitwaaien of natregenen als ze in het vuurwerk van de boekenweek of de najaarsaanbieding naar boven geschoten zijn. Nat, verregend, onopgemerkt valt het grootste deel van het vuurwerk ver achter de boekwinkel in de schappen van De Slegte. Zoals vroeger het vuurwerk te Scheveningen afsloot met de in draaiende vuurballen uitgevoerde woorden ‘leve de koningin’, zo staat er nu ‘leve de ramsj’. Op dit moment bij een provinciale vestiging van De Slegte in de ramsjvoor-raad, – dus niet in de kast ‘tweedehands’, waar boeken staan van de overleden lezer of van de klein behuisde criticus, – de werken verkrijgbaar van: A.L. Boom, L.P. Boon, F. Bordewijk, W. Brakman, A. den Doolaard, H.A. Gomperts, Joyce & Co, F. Kellendonk, J. SlauerhofF, K.L. Poll (bijna alles), W.G. van Maanen (o.a. Het nichtje van Mozart, zeer ten onrechte in de ramsj), H. Vervoort, G. Kouwenaar, S. Vestdijk, G. Kuijer, J. Siebelink, B. Vuyk, H. de Vries, C. Peeters en vele anderen. Sla je één blik op de voorraad vertaalde literatuur dan vlammen ogenblikkelijk namen op als P. Neruda, B. Malamud, B. Strauss, E. Hemingway en Ph. Larkin.
Wie leest een boek van enkele jaren geleden?
Voor deze rubriek herlas ik Een Hollandsch drama van Arthur van Schendel, verschenen in 1935. De roman was korter dan ik mij herinnerde: 172 bladzijden in de door mij geraadpleegde vijfde druk uit 1947. Eigenlijk een kleine roman.
De familie Werendonk bestaat uit vier broers en twee zussen: Gerbrand, Diderik, en Frans, die gedrieën een grutterij in een Haarlemse straat bezitten; Kasper die al lang geleden is weggelopen; Petronella en Agnete, beiden getrouwd. Gerbrand, Kasper en Petronella zijn van de eerste vrouw, de andere drie zijn stiefbroers en stiefzus. Het verhaal begint met de overpeinzingen van Gerbrand naar aanleiding van een teruggevonden krabbel van zijn vader: ‘Een kind als het geboren wordt is zoo wit als sneeuw maar wie wel toeziet bemerkt op de sneeuw een roode vlek, dat is de zonde.’ De vader heeft vermoedelijk zelfmoord gepleegd, het ‘kind’ is Gerbrand zelf, de notitie dateert van 19 Ianuarij 1835. Later blijkt dat op dat moment een neefje geboren is: Floris, kind van Agnete en Berkenrode. In hoog tempo wordt verteld hoe Berkenrode vervalt van kwaad tot erger, hoe hij steeds dieper in de schulden raakt, kromme handelingen pleegt met
de wissels die onder zijn beheer stonden, drinkt, en uiteindelijk zelfmoord pleegt in een hotel te Spa: de rekening voor een verblijf van twee personen is voor de nabestaanden. Na controle blijkt dat Berkenrode een schuld heeft achtergelaten, ‘meest aan menschen die nu in gebrek verkeerden’ van een halve ton gouds. Het kind zal erop aangekeken worden. Onder leiding van Gerbrand besluit de familie de schuld af te betalen en de naam van het kind te zuiveren, ook al moeten ze er twintig jaar voor werken.
Agnete en het kind komen bij Gerbrand in huis wonen, Gerbrand neemt de opvoeding ter hand en Agnete, verscheurd door schuldbesef, kwijnt weg en sterft na korte tijd. Het kleine kind gilt oorverdovend, het grotere blijkt bewust kwaad te doen. Er ontstaat een schier eindeloze reeks van momenten waarop het even goed lijkt te gaan met Floris, afgewisseld met momenten waarop Floris luistert naar raad van verkeerde vrienden en hij het ene kwaad na het andere doet. Gerbrand, steeds ouder, zwak door het urenlange gecijfer hoe de schuld af te betalen en het dagelijkse staan in de winkel, blijkt een strenge opvoeder die tuchtigt waar gezondigd is en een kille beloning geeft voor een goede daad.
Floris voert kattekwaad uit; Floris is met een vriendje gelukkig in Den Hout; Floris komt op een andere school waar ze zijn vader voor dief uitschelden; Floris steelt; Floris biecht alles op; Floris krijgt geen geld voor de kermis en steelt het dan van de dienstbode; Floris besluit zijn leven op eigen kracht te beteren; Floris gaat in Amsterdam studeren en raakt aan lager wal; Floris komt in contact met een jonge dominee die hem tot rust en inkeer brengt; Floris krijgt een baan en leert Wijntje Kroon kennen; Floris hervat de contacten met zijn oude schoolvriend Blusser; Floris steelt geld bij de notaris bij wie hij werkt; Floris gaat voor drie maanden in de gevangenis en loopt daarna weg.
Intussen is de oude Gerbrand milder geworden: hij weet dat het kwaad is aangeboren. Hij blijft de jongen zoeken. De schuld is nu afbetaald, het karwei is geklaard, maar de jongen is dwalende. Gerbrand vindt hem uiteindelijk, brengt hem weer terug, maar het schuldgevoel is zo groot bij Floris en de toekomst zo uitzichtloos dat hij zelfs niet meer van zijn vriendin wil weten. Op het eind zwerft hij als een wild dier in de buurt van het huis. In een waan dat het kwaad ook in het huis zelf zit, steekt Floris het huis op een nacht in brand. Vechtend komen Werendonk en Floris in de vlammen om.
Sommige zeventiende-eeuwse schilderijen met wolkenformaties boven Hollandse steden hebben dat sombere; vaak doet het boek ook denken aan de prentjes van Anton Pieck. Die tekeningen met een veelvoud van verspringende daken, schoorstenen, krullend ijzer, arduinen stoepen: romantisch, maar ook Hollands, calvinistisch zelfs. Achter dat zorgvuldig in stand gehouden decor lijkt het besef van de eigen nietigheid en de eigen zondigheid te schuilen. Achter de baksteentjes van Pieck en onder alle blij getekende neteldoek ademt de predestinatie. Zo ook in deze roman.
Van Schendel heeft het verhaal opgesmukt met een aantal motieven die het literair interessant maken. Ik noem er enkele.
In het begin van de roman, op het moment dat Gerbrand peinst over de notitie van zijn vader, hoort hij een geluid op de binnenplaats ‘of er twee stemmen hard fluisterden’. Er is niets te zien, maar weer, en nog duidelijker, hoort hij de spottende stem van een vrouw. Er wordt gegiecheld. De beschrijving is duidelijk; als Gerbrand even later een kat de schuld geeft, is dat tegen beter weten in. Maar hoe moet hij het geluid dan verklaren? Inbeelding is het niet, want even later blijkt dat ook de werkster Stien het geluid heeft gehoord. ‘Gekakel van oude wijven op de binnenplaats als er geen oude wijven kunnen zijn, dat is toch niet goed’. Op dat moment werd Floris geboren. Helemaal op het eind van de roman, twee dagen voor de dood van Floris, hoort Gerbrand weer fluisteren en zacht lachen op de binnenplaats. ‘Hij stond op en in de keuken zag hij Frans en Stien die voor de open deur in het donker tuurden. Frans wierp den bezemstok op de plaats, er waren katten, zeide hij. En toen Werendonk aanstalte maakte om naar boven te gaan was er iets dat voor zijn herinnering zweefde, hij wist niet wat.’ De lachende vrouwen bij het begin en bij het eind van Floris’ leven: de godinnen van het lot, de Moerae, de drie zusters: Clotho, Lachesis en Atropus. Het noodlot als thema is niet meer weg te denken.
Een ander motiefis het huis: een oud huis in het centrum van Haarlem. De voorouders hebben in datzelfde huis gewoond, de zondigheid van al die mensen is in dat huis gaan zitten. ‘De droefgeestigheid hing zwaar in het huis’; ‘hij voelde dat er iets drukte op het dak, een last van vele jaren voorheen’. Het huis kraakt en trekt en als er kieren ontstaan kunnen de zonde en schuld loskomen en in Floris trekken. Op een nacht ziet Gerbrand de balk bewegen en hoort hij een knal. Er is een scheur ontstaan en een dakraam helt naar binnen. De metselaar wijt het aan de ouderdom, Floris zag graag dat het helemaal omviel. Vanaf dat moment blijven de aanwijzingen komen dat het huis er slecht aan toe is. Floris heeft zijn eigen
ideeën. ‘Stil was het hier nooit in den nacht. Hij wist wel dat het te dom was om voor ernst te nemen, want wat was een huis anders dan doode steen, van klei gebakken, en kalk en hout, spijkers, verf, en als die dingen geluiden maakten kwam het omdat zij verbrokkelden, vergaan en vermolmd. Maar met dat al, als het geweten niet deugde, klonk het toch of die dingen een stem hadden uit zichzelf, en wie dat eenmaal gehoord had vond geen rust meer. De vervloekte praatjes, die men hem als kind verteld had, van den geest van zondaars en hun berouw, hadden hem dat mal geloof gegeven. Maar hij hoorde het en daar kon hij niets aan doen al wist hij bij zijn verstand wel beter’. En op een nacht stort een deel in en Floris raakt bijna bedolven onder een vallende balk. Floris stelt voor het huis af te breken, maar de anderen vinden dat idee belachelijk: het huis waar alle voorouders hebben gewoond moet in stand gehouden worden. Dan gaat het werkelijk slecht met Floris. Dat hij op het eind het huis in brand steekt en zo rust hoopt te vinden was al lang van te voren aangekondigd.
Niet alleen aangekondigd door de relatie huis-zonde, maar ook door een ander motief: de brand. In de eerste alinea zit Gerbrand bij de gordijnen, het wordt donker. Hij stond op om een kaars te zoeken. ‘Hij zette de kaars dicht bij de rekeningen’. Er gebeurt niets, – neen, de schikgodinnen moeten zich nog laten horen, – maar het brandgevaarlijke van de situatie is duidelijk. In de voornaam van de hoofdfiguur schuilt het woord ‘brand’; de naam van de vader van de andere hoofdfiguur, – Berkenrode, – suggereert op zijn minst brand. De Damiaatjes, de klokken die gebruikt worden om de Haarlemmers te waarschuwen voor brand, klinken vanaf het begin van het boek. De kleine Floris begint te gillen zo gauw hij die klokken hoort; Oom Frans mag de klokken luiden. De vriend die wellicht de slechtste invloed heeft op Floris, heet Blusser.
Het laatste motief dat ik wil noemen is dat van Gerbrand als profeet. De positie die hij inneemt ten opzichte van zijn twee halfbroers en zijn halfzus, het eeuwige lezen in de bijbel, de strengheid van Gerbrand tegenover de schulden van de zwager en de behoefte die schuld teniet te doen, de strengheid in de opvoeding: het draagt allemaal bij aan het beeld van Gerbrand als profeet. ‘Ik zal de tuchtiger zijn, zeide hij tot Agnete, en ik zal gevreesd worden, maar dat neem ik op mij, want ik draag de verantwoordelijkheid.’ ‘En over alles wat zij dacht stond de gestalte van haar broer, zwaar, donker, met ogen vast en diep. Zoo had zij als kind wel gedacht wanneer er van de profeten werd verteld.’ Heeft Gerbrand in het begin nog de gestalte van een profeet die waarschuwt en in toorn spreekt, later krijgt hij steeds
meer de vorm van een profeet, die boete doet en jammert. Tijdens een ziekte van Gerbrand zegt de meid Jansje over hem: ‘Ik weet wel dat het malen is, maar het is niet aan te horen, zoo verschrikkelijk. Sla mij maar, sla mij maar, met een stem die je door de ziel gaat. Hij heeft mijn vleesch oud gemaakt. Hij heeft mijn beenderen gebroken. En dan weer zoo klagend als een kind: Wanneer ik roep en schreeuw sluit Hij de ooren voor mijn gebed. Maar het ergste als hij van bloed ligt te ijlen en van het scharlaken dat niet van de handen is af te wasschen. Van bloed en van sneeuw. Die man kan haast niets op zijn geweten hebben, je kent hem zoo goed als ik.’
Is dit verhaal een produkt van het naturalisme, zoals wordt beweerd? De trits erfelijkheid, milieu en opvoeding ziet er in Een Hollandsen drama als volgt uit: milieu en opvoeding zijn in uitstekende handen, de erfelijkheid is zeer negatief bepaald; wat gaat dit opleveren? Ik had bijna ‘in godsnaam’ geschreven, maar dat kan natuurlijk niet in dit milieu. Goed en slecht worden gemeten met zuiver calvinistische maatstaven.
De nauwgezette, naturalistische beschrijvingskunst ontbreekt; de roman doet door zijn geringe omvang veel theoretischer en schematischer aan. Om de inktzwarte somberheid van het calvinistisch doemdenken aan te tonen, grijpt Van Schendel niet naar de minutieuze beschrijving van een christelijk milieu, maar hij zet een theorie uiteen die in zijn scherpte even onwerkelijk is als effectief. Als we het milieu bekijken waar het in de roman over gaat, de burgerij, dan constateren we snel dat we te maken hebben met zondaars die hun zonde verborgen houden. Noem het normale hypocrieten. Wouters is een bemoeial en een verklikker, Thijs verdrinkt zijn geld, juffrouw Sanne spreekt kwaad van iedereen, bij Warner vechten ze allemaal, Briemen bedreigt regelmatig zijn vrouw met een mes, Tops is een valsaard, Minke bedriegt vrouw en kinderen, Nuyl is smerig. Op school is het precies zo. Ook de familie Werendonk is hypocriet: de neefjes in de Gierstraat, kinderen van Diderik, zijn eerst met Floris bevriend, later maken zij hem in het openbaar verwijten, Diderik zelf die zich hautain en onrechtvaardig opstelt tegenover Wijntje, de Werendonks weigeren op hun beurt weer jarenlang contact met buurman Tops. Floris wordt zalvend toegesproken door zijn vroegere vrienden die hem eerst hebben leren stelen. Wie zich aan dit beeld van hypocrisie onttrekken zijn de dienstbodes: Jansje, Stien en Wijntje, en ook Frans, de jongste broer, maar zijn verstand is niet in orde. Daarom kan hij zich in dat milieu in stand houden zonder hypocrisie.
In deze omgeving schept Van Schendel twee extremen: Werendonk en Floris. Gerbrand Werendonk heeft letterlijk onmenselijke eigenschappen. Twintig jaar ligt hij zonder een woord van protest krom voor wat een zondaar heeft aangericht, al die jaren loopt hij met opgeheven hoofd en met een aureool van rechtvaardigheid, stipt op tijd de schulden te voldoen, ‘hij strafte rechtvaardig, nimmer in toorn’. Tegenover hem staat Floris, het andere uiterste, die door wat voor oorzaken ook er niet in slaagt de zonde op een afstand te houden en zich evenmin kan hullen in de schijn van hypocrisie. Een ideaal tegenover een persoon die zich niet aan zijn geërfde eigenschappen kan onttrekken: ook dat is herkenbaar als een werkschema van Van Schendel.
Nu zijn er prachtige boeken geschreven over geïdealiseerde mensen, maar het lijkt of er in dit boek iets misloopt, of het boek hinkt op twee gedachten. Werendonk en Floris zijn zulke tegengestelde naturen, ook gezien vanuit de literaire conceptie, dat de vraag opkomt wie nu eigenlijk de hoofdpersoon is van dit korte boek. Werendonk? Is het boek een schets van een heroïsch christen die in extreme mate de goedheid bezit? Dan wordt de aandacht wel erg afgeleid door Floris, die beslist niet het geïncorporeerde kwaad voorstelt, maar veeleer iemand die medelijden oproept. Floris? Is het boek toch een schets van het naturalistische uitgangspunt dat de erfelijkheid aantoonbare sporen in de persoonlijkheid achterlaat? Dan heeft de auteur zich er wel erg gemakkelijk vanaf gemaakt door die sporen bij Gerbrand te verdoezelen.
De tijden zijn veranderd en ik denk dat, wie je ook kiest als hoofdpersoon, er bezwaren zullen komen tegen de interpretatie van goed en kwaad. Ik geeft twee voorbeelden.
Ik ken de ideeën over opvoeden van Van Schendel niet, maar ik denk dat bij verschijnen van het boek heel wat lezers het Spaanse riet in de handen van Werendonk gebillijkt hebben en ik acht het mogelijk dat het de bedoeling van Van Schendel was Werendonk te tekenen als een strenge, maar goede opvoeder. Nu, bij herlezen, ervaar ik die opvoeding als volkomen fout en zelfs van de bron van alle voorspelbare ellende die Floris en dus ook Werendonk overkomt. Hoeveel geduld Gerbrand met de oudere Floris heeft, hoezeer Gerbrand zijn eigen lichaam martelt tijdens de zoektochten naar de weggelopen Floris, voordat het kind zich bewust werd van zijn persoon werd het al geconfronteerd met de enorme schuld: twee decennia lang groeit het op tussen personen die zich elke vreugde, elke straal zon
moeten ontzeggen om zijn schuld uit te wissen. Tegen dat besef kan geen kind. Daarbij komt dat het kwaad eruit geslagen wordt, aanvankelijk zonder dat het kind de bedoeling van de straf kan begrijpen. Toen Floris even Drie jaar was werd een Spaans riet van de zolder gehaald, jaren later, Floris zit al lang op school, komt voor het eerst een gebaar van vergeven in plaats van een slag met het riet. In een allerzwartste omgeving slaat Werendonk het joch tot onverschilligheid en wanhoop in de mening hem het goede en het geloof bij te brengen. Bega ik nu de fout, een roman waarvan ik eerst gezegd heb dat hij niet als naar het leven getekend gelezen kan worden, op te vatten als een realistisch verslag van een opvoeding en als een psychologische ‘casus’? Ik dacht het niet. Hoe de roman ook gelezen wordt: de opvoeding van Floris is een literair gegeven van belang. De opvoeding lijkt in de roman bedoeld als rechtvaardig, mij komt zij over als bron van alle kwaad. Dat is mijn bezwaar.
Een tweede bezwaar geldt de persoon van Werendonk. Vergelijking met andere boeken van Van Schendel maakt aannemelijk dat Werendonk bedoeld is als een beeld van een edel mens. Ik vind dat hij dat niet is. Niet door godsvrucht en liefde voor de medemens wordt Werendonk gedreven, maar door het fatsoen. ‘[Men] wist dat dit een man was met een strenger opvatting van fatsoen dan menig ander.’ Misschien maakte dit fatsoen vroeger meer indruk, voor mij is het nu overgoten met de bittere saus van de schijn en het vertoon. Waar Werendonk vooral door gedreven wordt is de behoefte de anderen te laten zien dat bij hem niet alleen het decortje netjes is, maar dat tevens de bewoners in doen en laten onberispelijk zijn, – als enige in de straat nota bene! Wat dat betreft is het scheuren van het huis en daarmee het wegvallen van het verhullende decor veelbetekenend. Nog een irritant aspect van Werendonk, – het heeft natuurlijk allemaal te maken met de tekening van een extreem personage, – is zijn fanatisme. De kortzichtigheid die daarmee als vanzelf gepaard gaat, ligt ten grondslag aan de foute opvoeding en aan de ellende die daaruit voortkwam.
Wilde Van Schendel in Werendonk nu een edel mens portretteren of niet? De roman overtuigt me niet en deed dat bij eerste lezing evenmin. Tegelijk heb ik het gevoel dat ik niet helemaal uit de problemen kom. Misschien moet ik de roman toch veel meer lezen als een poging van Van Schendel aan te tonen dat het idee van de predestinatie en de calvinistische opvoeding fout zijn. Maar waarom zoekt hij zijn heil dan in zulke extremiteiten?
Ik weet dat er al veel eerder zo over de roman geschreven is. In behartenswaardige woorden bijvoorbeeld door Simon Vestdijk in Muiterij tegen het etmaal. ‘Niemand kan zich aan het vermoeden onttrekken, dat het lot van Floris uit Een Hollandsch drama uitsluitend het gevolg is van menselijke bekrompenheid, en niet van een erfzonde, die als noodlottige kracht pas werkzaam vermag te worden in de mond, of in de blik, in het boze oog en het beduimelde grootboek van de pedagoog Werendonk. […] In deze romans, in de ene meer dan in de andere, wordt keer op keer een demonstratie geleverd van de onverenigbaarheid van de rigoureuze zedelijke norm met de menselijke ziel, de menselijke waardigheid.’ Zo is het!
Er is nog iets anders. Deze woorden van Vestdijk en het fanatisme van Werendonk waar ik over sprak, doen mij telkens denken aan een onderwerp dat nu al wekenlang voorpagina na voorpagina van de dagbladen vult. Het boek voor deze rubriek is er niet op uitgezocht, maar nu alles zo samen komt wil ik in een rubriek die toetst of het herlezen van een ‘klassiek’ boek nu nog hetzelfde predikaat oplevert, de actualiteit niet uit de weg gaan. Ik bedoel natuurlijk het religieuze fanatisme dat altijd en overal, maar naar het zich laat aanzien de laatste tijd wel op ouderwets extreme wijze, de kop opsteekt. Werendonk is in al zijn kruideniersachtige bescheidenheid niet minder een fanaticus of een fundamentalist, dan de fanatici die vandaag luid hun overtuiging van de daken schreeuwen. Het fanatisme wordt in Een Hollandsch drama niet getemperd door het fatsoen, maar het wordt als het ware naar binnen geslagen, desnoods tot vernietiging van de persoon zelf, in dit geval uiteraard Gerbrand Werendonk. De vorm van het fanatisme is de laatste tijd minder bescheiden. Madonna, – what’s in a name? – loopt in een videoclip met blote schouders een kerk in en kietelt een beeld onder de voeten: de luide protesten van het katholieke volk golven over Europa. Martin Scorsese maakt een middelmatige film: ‘blas-femie’ roept de christenheid en drs L.P. Dorenbos probeert met zijn Rainbow-organisatie de klok voor alle Nederlanders tot in de negentiende eeuw terug te draaien. Werendonk had geen tijd voor vermaak, met Dorenbos zou hij het eens zijn geweest.
Inmiddels is alles in de schaduw gesteld door een absoluut grensoverschrijdende vorm van onverdraagzaamheid. De ‘affaire Rushdie’ ligt voor ons op de tafels van Europa. Op verschillende plaatsen worden allerlei boeken verbrand, allerlei films verboden en mensen liefdeloos behandeld om redenen van geloof, maar hier dreigt ook de schrijver verbrand te worden. Dat gaat te ver: daar is iedereen het over eens.
Aan de bereidheid een schrijver te vermoorden ligt natuurlijk niet een vaderlandsliefde ten grondslag of, in het meest recente geval, een gevoel van beledigd te zijn door een niet gelezen boek: dat zijn collectieve zaken die na de massabijeenkomst in de stilte van de nacht snel tot rust komen. Eraan ten grondslag ligt het fanatisme en dat wordt persoonlijk ervaren en langer beleefd dan de dag duurt. Wat dat betreft is Een Hollandsen drama een leerzaam boek en de laatst geciteerde zin van Vestdijk een fraaie leidraad in deze vreemde tijden.
Ook in Een Hollandsen drama is men niet bereid in vrede te leven naast het familielid met een andere mening of de buurman met een andere opvatting. Kasper is naar het buitenland in Hoorn getrokken: men wil er niets meer mee te maken hebben. Later krijgt Diderik een ander standpunt; ook met hem wordt gebroken. Het enige boek dat men leest, is de bijbel; Agnete sterft er boven. Floris zegt eens dat er geen god bestaat, dat zijn leugens voor stommeriken. Stien hoort hem, maar vertelt niet wat hij gezegd heeft. Voor die afwijkende mening was geen plaats.
Als het waar is wat ik in het begin zei: dat het slecht gaat met het literaire boek, dan is de aanval op de literatuur al eerder begonnen dan de spectulaire kamikaze-actie tegen het boek van Rushdie. Nogmaals: ik wil de proporties niet uit het oog verliezen, maar ik denk dat een grote verspreiding van literatuur en een algemene waardering voor de verbeelding een betere basis is zich te verweren tegen het middeleeuwse fanatisme dan de reactie die zich hier en daar al openbaart: die van de vreemdelingenhaat. De mensheid is meer gevormd door de literatuur dan door, bijvoorbeeld, de oorlogen van Napoleon. Dat klinkt fanatiek, maar ik kan dit ook zeggen omdat ik weet dat literatuur de lezer afhelpt van zijn geloof in zekerheden.
Een Hollandsen drama is in zijn beschrijving van het fanatisme zeer bij de tijd; als schets van een ideaal christen of als poging een rigoureuze zedelijke norm te combineren met de menselijke waardigheid faalt het voor mij meer dan vroeger. Ik heb veel twijfels over de leesbaarheid van dit boek. Misschien ben ik te weinig ‘Hollands’ om dit boek te waarderen.
Waarmee ik mijzelf mooier wil afschilderen dan ik ben; toch een tikje hypocriet.
Tomas Lieske