Herlezen
Vrees is op de weg; blijf binnen uw eigen woning
In 1963, of in 1965, of misschien in 1968, – oude half weggegumde data, onbetrouwbare aantekeningen in beduimelde boeken, – op een leeftijd dat een onduidelijk verdriet in golven de ziel doorspoelt, bij mij in zulke vorm dat ik me bij die regelmatige wasbeurten zelfs enigszins behaaglijk ging voelen, op een leeftijd dat ik niet meer kon uitmaken of de omstandigheden mij verwarden of dat ik mijzelf teveel tegen de haren instreek, dat ik, naar ik mij nu weer herinner, urenlange eenzame tochten maakte door nachtelijk Den Haag, in diebus illis (om de onderhavige schrijver maar meteen plagiaatgewijs te introduceren) las ik voor het eerst de brieven van Gerard Kornelis van het Reve. Het waren tochten zonder doel die ik maakte, slingerende bewegingen om kroegen en hoeren heen, begonnen in een stemming van misère of twijfel aan mijzelf en aan welke vorm van geslaagd leven dan ook, eindigend in woede of in ordinaire vermoeidheid. Mompelende gejaagdheid van een late jeugd; het gevoel het leven niet aan te kunnen. Enfin, ik was natuurlijk de enige niet, het gevoel is oud en wijd verbreid vooral in die leeftijdsklasse: de brieven van Van het Reve brachten precies onder woorden wat ik zelf niet kon benoemen en daarom ook niet kon bevechten.
In die brieven kolkten dezelfde gevoelens, ik vond daar de beschrijving van de nacht, de zinloosheid van alles, de sadistische toets, de wil vooral dit alles te noteren in zinnen waarin elk woord op zijn enig juiste plaats was gevallen. Klassiek proza.
Nu, vijfentwintig jaar later, – achteloos zijwegen ingeslagen waarop je later bleek niet te kunnen draaien, de humdrum-geluiden klinken nog steeds in mijn hoofd maar zijn minder vreesaanjagend, ik zwerf heden zelden door nachtelijke steden, het is nog steeds het ‘weer van alle mensen’, – herlees ik Op weg naar het einde en ik moet me met beide handen aan de werkelijkheid vastgrijpen om niet achterover te vallen in de tijd.
Over die brieven is bij verschijning nogal wat te doen geweest. De uitgever adverteerde in al zijn boerenslimheid met het enige begrip dat in advertenties van waarde is: ‘nieuw!’ en verklaarde de reisbrieven tot een tot dusver onbekend genre. Deze opgewonden toon werd in het boek zelf al gerelativeerd. Brieven waren uiteraard niet nieuw: ‘kijk bij wijze van spreken maar weer naar Van Gogh: die schreef ook brieven, hebt u daar wel eens bij stilgestaan, maar hij leverde er illustraties bij.’ Brief uit schrijversland.
Veel meer dan de vorm, gaf de inhoud aanleiding tot commentaar, bewondering en heftig gekrakeel. Van het Reve was er de schrijver naar. Drie jaar na het verschijnen werd hij gedagvaard voor de Amsterdamse rechtbank, overigens voor twee uitlatingen in brieven die niet opgenomen waren in Op weg naar het einde. In zijn slim opgezet requisitoir merkte de officier van justitie mr. J.J. Abspoel op: ‘De verdachte bekommert zich niet om de vraag wat of de indruk zal zijn van de vaak zeer grove uitdrukkingen die hij zich tegenover zijn medemensen veroorlooft, voor zover hij ze al niet opzettelijk gebruikt om zijn medemensen te kwetsen.’. In alle duidelijkheid werd toen vastgesteld dat het de schrijver vrij stond zijn eigen godsbeeld te koesteren en te beschrijven ook al week dat in belangrijke mate af van het alom gekoesterde godsbeeld ‘met veel te lang, in het midden gescheiden, briljantine-doordrenkt haar, gekleed in witte jurk met afgeborduurd halsje, en liefst zonder geslachtsdelen, of, in ieder geval, zonder seksueel verkeer’. Maar wat ook vaststond, was dat de indruk van zijn wijze van uitdrukken, grof of niet, verpletterend was. Want Abspoel stond daar natuurlijk niet voor niets een 40 pagina’s lang requisitoir te houden.
Helaas heeft Reve zelfde vraag of zijn uitdrukkingen al dan niet kwetsend zijn bedoeld, op steeds pijnlijker wijze in leven gehouden. Jarenlang hameren op zijn vooroordelen en jarenlang grappen maken op arbeiders, buitenlanders en werklozen, toegejuicht door een groot deel van lezend Nederland als ware de schrijver een cabaretier, hebben hem uiteindelijk doen vallen in eigen kuil. Al lang heeft hij bij mij het heimwee opgeroepen naar de oude wolf.
In die vijfenen twintig jaar zijn er nogal wat boeken met brieven verschenen. Ook van Reve zijn er nu meer dan genoeg. Roofbouw op eigen talent. Met ieder boek dat in de laatste twee decennia verscheen, werd mijn onverschilligheid tegenover zijn werk groter. Nu ik zijn oudste brievenboek opnieuw heb gelezen besefik weer hoe stralend het talent van Gerard Kornelis van het Reve was en hoeveel er dus verloren kon gaan.
Van grote schrijvers verwacht de lezer dat hun boeken in de loop van de tijd aan betekenenis winnen. Ik wend mij tot het begin van Brief uit schrijversland, een fragment met waarheden als Spaanse stieren. Ironie op cynisme. Hij zaagt maar door, maar dan wel de ziel in tweeën. ‘Het schrijven is een kwelling, ja, misschien niet voor Anne H Mulder, volgens wie je een hengselmandje met een sopje moet schoonboenen en daarna met was inwrijven en er dan nessen wijn in zetten, fleurige doeken daartussen, een bosje peterselie, en dan moet je, met dat mandje aan de arm, bij verrassing, bij vrienden aangaan, en “fluiten onder een raam, omdat het zomer is”. Ik ben blij, dat er nog andere dingen worden geschreven dan al die nihilistische narigheid van die jongeren, die maar op alles afgeven: want leven, ademen, blij zijn dat je een stukje van de wereld bent, dat vind ik iets enorms, hoor.’ Cynisme tegenover opgeklopte vrolijkheid. Even verderop hetzelfde thema in iets andere bewoordingen en rechtstreekser. Van het Reve bevindt zich in een scheepshut aan boord van het m.s. ‘Lethe’ ‘waarin, God alleen weet misschien waarom, zulk een onmeetbaar groot Verdriet van de Verlatenheid der Zeeën huist’; enkele regels later vertelt hij hoe de vorige avond is doorgebracht: ‘bij Q. thuis dus, in R., na de tweede fles wijn, Hoed opgezet in gang, Verminkte Oorlogsinvalide Zijn Gezicht gedaan, oren bewegen voor spiegel, verlegen of als Hond kijken. En gelachen dat we hebben!’.
Ik weet zeker dat ik hier vroeger niet meer in heb gelezen dan een virtuoze omschrijving van zijn eigen wanhoop. ‘Ik ben alleen op de wereld, Wimie “is” nu definitief met het loogietende prijsdier M.’. Nu zie ik dat de bovenstaande passage ook een metafoor bevat voor de verschillende opvattingen over literatuur en kunst. Niet voor niets staat in het fragment tussen de citaten: ‘En dan nog kunstenaar wezen ook. Weet u wat wij zijn? Wij kunstenaars zijn gebenedijden.’
Of men wil het gevoel vangen in woorden of beelden, direct uitgesproken dan wel met een cynische omweg, of men wil vrolijkheid, vermaak, ironie, mandjes met wijn en dan maar fluiten omdat het zomer is. En bedenk dat de wijn zeer smakelijk kan zijn en het mandje van bekoorlijke pracht.
Misschien is dit fragment al veel eerder op deze manier gelezen, ik weet het werkelijk niet. De huidige tijd vol ironie geeft meer aanleiding tot deze interpretatie dan de tijd waarin de brieven verschenen.
Mij lijkt het duidelijk voor welke opvatting Van het Reve kiest. Het is ook mijn opvatting. En die houdt niet een pleidooi voor de grote versombering in: ik ken iemand die een kameel kan nadoen en geen grotere vrolijkheid als dan.
Wat het verst naar de achtergrond van mijn herinnering bleek verschoven: dat de brieven in Op weg naar het einde inderdaad reisbrieven zijn. Zijn gevoelens, zijn godsdienstbeleving, zijn seksuele dromen en fantasieën worden in toom gehouden door de beschrijvingen die hij zich allereerst ten doel had gesteld: het schrijverscongres in Edinburgh, de strenge winter in 1962/1963, – dezelfde winter als die waarin in Engeland Sylvia Plath ten einde raad zelfmoord pleegde, besefik nu, – de homowereld in Londen, het schrijversprotest en de financiële positie van de schrijver, het verblijf in Algeciras. Deze combinatie, gevoelsuitingen en reportage, maakt zijn brieven uiterst authentiek. Het is alsof alles wat hij zou kunnen verzinnen in zijn stijl is gaan schuilen en dat de inhoud van zijn werk, zoals hij zelf benadrukt, altijd de waarheid getrouw is. Het zijn werken van letterkunde ‘over welks artistieke waarde ik mij geen oordeel aanmatig, maar waarin, welk een zwak, slecht en zondig mens ik ook moge zijn, niets staat dat gelogen, vals, verzonnen of bedacht is, zo waarlijk helpe mij God, en wie het tegendeel durft beweren is zelf iemand die terstond geworgd dient te worden, laat ik het er maar meteen bij zeggen, want met de boel altijd voor je te houden schiet je ook niet op.’ (p. 98) De grote waarschijnlijkheid, de eerlijkheid en het gevoel dat dit alles geschreven moest worden, maken het boek na vele jaren nog steeds hartverscheurend. Het is geen geoudehoer dat door zijn stijl genietbaar wordt, het is geen gezijk, – de terminologie en de spelling zijn van Van het Reve zelf, – dat door de sublieme stijl verteerbaar wordt, het zijn de angst, de onzekerheid, de eenzaamheid en de duisternis die door de stijl bestreden worden en daarmee duldbaar worden gemaakt.
In de laatste brief ontvouwt Van het Reve een met prachtige voorbeelden toegelichte theorie: de theorie van Zinloos Feit. Het is de ‘Oude Slang, wiens haat vooral de Zin der schepping geldt en die daarom, zelf onmachtig om iets te maken, zich probeert te wreken door elementen van de schepping in de schijnbare orde van een valse opstelling bijeen te voegen’ en die de schijnbare orde van een valse opstelling ook Van het Reve’s werk probeert binnen te smokkelen. Het eerste voorbeeld gaat over een dokter in Nijmegen, die onderwerp van een verhaal zou kunnen zijn, maar die een Finse vrouw blijkt te hebben. Dit is een Zinloos Feit, want het heeft niets met het verhaal te maken en het valt ook niet weg te moffelen. Het verhaal is bedorven. Volgen nog een paar Zinloze Feiten over ‘de jonge Indiese Nederlander R.’ die eerst te vroeg aankomt in Malaga, daarmee de mogelijkheid bedervend voor de verteller een verhaal te schrijven over het wachten op het station, de zenuwen, het opvangen van R. enzovoorts.
Vervolgens blijken de koffers in Malaga te zijn achtergebleven door een misverstand: ook een Zinloos Feit. Tot overmaat van ramp ontdekt R. de volgende ochtend in hotel Madrid dat hij in bed gewaterd heeft, wat nog door de beugel zou kunnen, maar de verteller wil hem op zijn gemak stellen door grappen en grollen te maken, wil de laatste grap besluiten met een Verzamelwind en komt dan plotseling in een massa eigen vuil te zitten. Dit kan allemaal nooit meer beschreven worden want behalve Zinloos Feit is het ook een ‘Onwaarschijnlijke Opeenhoping’, verband, esthetiek en harmonie suggererend die er niet zijn. De voorvallen hebben niets met elkaar te maken en richten ieder verhaal te gronde. Zo gaat hij nog een paar bladzijden door, de theorie is duidelijk.
Deze theorie is vaker onder woorden gebracht en als ik de brief van Van het Reve leg naast Het sadistisch universum van W.F. Hermans (1964), dan kom ik snel tot de conclusie dat het Zinloos Feit veel weg heeft van de witte pater en dat het verhaal dat Van het Reve wil schrijven lijkt op wat Hermans een ‘klassieke roman’ noemde. ‘Een roman waarin alles wat gebeurt en alles wat beschreven wordt, doelgericht is; waarin bij wijze van spreken geen mus van het dak valt, zonder dat het een gevolg heeft en waarin dit alleen geen gevolg mag hebben, wanneer het de bedoeling van de auteur geweest is, te betogen dat het in zijn wereld geen gevolg heeft als er mussen van daken vallen. Maar alleen dan.’ Kortom het eveneens door Hermans onder woorden gebrachte verschil tussen de dagelijkse werkelijkheid waarin ‘geen eenheid van handeling, maar veelheid en zinneloosheid van handeling, verwarring, chaos en verveling’ is en de hoogst persoonlijke orde, aangebracht in de ‘klassieke roman’.
Het vreemde in de theorie van Van het Reve is dat hij wel die strenge orde wil bereiken in zijn geschriften en toch niet van plan is de elementen te verschuiven tot ze op hun plaats vallen, of ze hautain te verwerpen als hij ze niet kan gebruiken. Van het Reve wil dan ook geen klassieke roman schrijven, maar hij wil de werkelijkheid beschrijven als was het een klassieke roman. Dit is onmogelijk en wat hij in handen houdt kan niet anders zijn dan een wangedrocht dat hem uiterst treurig stemt om alle onlogische ellende in de werkelijkheid en dat hij op hetzelfde moment maar op één manier te lijf kan gaan namelijk met zijn stijl. De stijl dus letterlijk als het wapen dat de treurigheid moet overwinnen.
Wat denkt de lezer intussen? Ten eerste zegt Van het Reve bladzijden lang dat het verhaal van R, of daarna het verhaal van Lizzy onmogelijk gemaakt wordt door de Zinloze Feiten en bijna zijn we geneigd met hem
mee te leven, tot we er achter komen dat we op diezelfde bladzijden het hele verhaal van R, en daarna het hele verhaal van Lizzie opgediend krijgen als zijnde niet meer vertelbaar, maar intussen weten we alles en hebben we ook grappen gelezen als de Finse vrouw uit het verhaal van de dokter die in een heel andere geschiedenis tien bladzijden later ineens een echo krijgt: ‘Mij zou het niet eens verbazen, als het een Finse auto is geweest, want ik geloof, dat alles met elkaar te maken heeft, al blijft ons bestaan voor onszelf een duister mysterie.’ Punt voor de stijl in de strijd tegen de treurigheid. Ten tweede realiseert de lezer zich op het eind van deze theorie, ‘hetwelk is het einde van het boek’, dat het hele boek uit niets anders bestaat dat uit een eindeloze opsomming van Zinloze Feiten. Natuurlijk: Van het Reve getuigt zelf immers dat hij de werkelijkheid beschrijft, niets vals enzovoorts, en de werkelijkheid is immers verward, chaotisch en zinneloos.
Het boek wemelt van dit soort tegenstrijdigheden. ‘Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, ontferm u over ons’ tegen over ‘Lam Gods laat je wegen’; zijn felle uitval tegen MacDiarmid met de verdediging van ‘abnormale’ mensen als onderwrep, tegenover ‘ik stel er nu eenmaal een eer in, over gezonde, normale mensen te schrijven’; kinderlijke homotaai uitsmeren over alinea’s en dan opmerken ‘dat soort walgelijk gezijk’, ‘weerzinwekkende nikkerpraat’; vol eerbied een goddelijke Stem met grote S introduceren en direct daarna ‘heeft de Stem gemakkelijk lullen’.
Het is alsof Van het Reve, nu hij zich voorgenomen heeft de werkelijkheid met al haar inconsequenties te beschrijven, een stijl kiest met nog grotere en fraaiere inconsequenties in de hoop dat daarmee het chaotische van de werkelijkheid verbleekt. Dat het verdriet over de reacties van anderen, – Wimie bijvoorbeeld van wie als rode draad door het boek verteld wordt dat hij een andere partner kiest, – of de woede over de menselijke stomzinnigheid ondergeschikt zijn aan een veel ‘hoger’ gevoel van eenzaamheid, angst en duisternis, dat geloof ik vast. Het is het ‘weer van alle mensen’.
In Amsterdam, waar een reiziger die vanaf het Cuypers Station de stad ingaat bijna langs elke route de bars en de bordelen passeert of hij nu wil of niet, fatsoenlijk is of onfatsoenlijk (en niets fatsoenlijks is mij vreemd), zag ik vanavond een hoer van tamelijk jeugdige leeftijd, die op de maten van voor mij onhoorbare muziek uit een klein draagbaar radiotoestel langzaam danste voor het grote raam dat boven een souterrain op straat uitkeek. Zij droeg alleen een ‘Brazilian-style’-bikini, haar naar voren gestoken buik lokte de klanten.
Later op de avond hoorde ik dat een goede vriend binnen korte tijd zou overlijden: er was kanker geconstateerd, zijn ingewanden worstelden met de uitzaaiingen.
Op de terugweg beginnen die twee werkelijkheden in mijn hoofd te alterneren. De een lost de andere op, beurtelings.
Ik pak uit mijn koffer de oude Tirades met de brieven van Gerard Kornelis van het Reve. Ik blader ze door. Tussen gedichten van D. Hillenius, J. de Kadt over Kennedy en een rubriek van Hugo B. Corstius, de eerste brieven van Van het Reve. Ik meen dat mijn bestaan, althans dat belangrijke deel dat ergens in mijn ziel huist, er ook in beschreven staat. Ik kan er niet meer aan ontsnappen.
Op station Schiphol stappen reizigers in met grote koffers, bont van de stickers en de labels. Buiten is het aardedonker, in de verte schijnt een fel blauw licht boven een bedrijfje. In het blauwe licht zie ik de lasbranders van de dood, in de oranje lantaarn verderop de bijna naakte vrouw. Even komt alles bij elkaar als in een klassieke roman. ‘Alles is Eén’ zegt Van het Reve. Zo is het. Als een mens al niet van slag af is dan raakt hij het wel van de literatuur.
Op pagina 90 beschrijft Van het Reve een bustocht door nachtelijk Londen. Wimie heeft hij zojuist in verwarrende en desolate stemming verlaten. Hij roept een visioen op van de Zegevierend Volmaakte die bij terugkomst ‘door Restaurants en Bars schrijdend, de witbelakende tafels als evenzovele ontuchtige bedden omver [zal] smijten met sauzen, kandelaars, spirituskomforen, vingerkommen en al’. Hij beschrijft de angstaanjagende wijken van de Londense nacht, de troosteloze buurtcafés, de huurkamers van 55 shilling per week. Dan volgt de beschrijving van dat verdriet dat door al die verlaten zielen is gegolfd. ‘Al deze overwegingen gaan door me heen, als ik, op de bovenverdieping van de ijskoude bus, temidden van deels bewusteloze, deels wauwelende passagiers, langzaam door het beruchte Notting Hill Gate voortgang maak. Ik heb, besefik, in mijn leven veel fouten gemaakt, en word daarvoor gestraft, maar ik heb daarnaast één geweldige vergissing begaan, en alles hangt ervan af, of ik die zal weten te herstellen, wat des te moeilijker is, aangezien ik niet weet, wat die vergissing dan wel geweest is.’
Er zijn weinig boeken waarin zo prachtig en tegelijk zo vrolijk geschreven is over zo grote droefheid. ‘Vrees is op de weg – blijf, als ge enigszins kunt, binnen uw eigen woning.’
Tomas Lieske