Herlezen
Willem Elsschot, Het dwaallicht
Zo wilde ik wel schrijven, dat stond vast. Met zo veel ironische afstand van de burgerlijke wereld, zo veel zelfironie, en toch ook zo veel mededogen met de condition humaine. Zo gewoon en toch met elke zin onder de spanning van de precisie, zonder één overbodig woord en toch met de niet uitgesproken maar meeklinkende overtuiging dat het leven van een simpele scharrelaar te Antwerpen in diepste wezen qua dramatiek niet onderdoet voor de omzwervingen van Odysseus of Don Quichot.
Een leermeester, dat was Elsschot. Ik las hem toen ik een jaar of 18, 19 was onder de invloed van een andere leermeester: een excentrieke, geleerde en zeer belezen chemicus in wiens particuliere advieslaboratium ik een baantje had als aankomend analist. Hij was van Nederlandse afkomst, mijn indrukwekkende baas, maar opgegroeid en opgeleid in Zwitserland. Hij had een uitgebreide bibliotheek in zijn sobere woning boven het laboratorium aan de Amsterdamse Brouwersgracht; behalve wetenschappelijke werken en klassieken stond er literatuur in veel talen, maar vooral Duits. Hij vond het verbazingwekkend dat ik Buddenbrooks en Felix Krull niet had gelezen en gaf me die ter lezing mee. (‘Wat hebben ze u dan geleerd op school?’) In de jaar of twee dat ik daar werkte (en waarin hij mij nimmer tutoyeerde) werden ze in elk geval gevolgd door Fontane, Effi Briest en Irrungen, Wirrungen, Erich Kästner, Fabian, veel Schnitzler (‘Leutnant Gustl’), Die Verwirrungen des Zöglings Törless, Heinrich Böll, Und sagte kein einziges Wort en nog het een en ander dat ik vergeten ben. Nederlandse literatuur had hij nauwelijks; behalve een boek waarvan ik nooit had gehoord, Toverlantaarn van Clare Lennart, vrijwel alleen Nescio en Elsschot. Afgezien van die twee, van wie hij mij streng meedeelde dat ze van Europees niveau waren, vond hij de Nederlandse literatuur niks. Bordewijk en Vestdijk had hij geprobeerd, maar die vond hij ‘zo koud als een hondeneus’. Nescio kende ik al, maar diep onder de indruk van zijn gezag
en zijn stelligheid (in die zin leek onze verhouding wel op die van Laarmans en Boorman) haastte ik mij alles van Elsschot te lezen en ik vond het prachtig, van begin tot eind. Vooral Het dwaallicht, maar ook de gedichten, en daar moest hij weer niets van hebben, want hij begreep niet dat enig redelijk mens de behoefte kon hebben zinnige mededelingen te vervormen tot ze in een vers pasten. Ik kan achteraf niet meer vaststellen wat ik werkelijk prachtig vond van Elsschot en wat ik onder zijn dwingende invloed bewonderde, maar zo wilde ik schrijven, dat wist ik wel. Ik waagde het niet, hem dat te vertellen, want ik vreesde zijn ironie. In het laboratorium wisselden we tussen het chemische gescharrel door Elsschot-citaten uit, zoals hij met een andere assistent, van Duitse afkomst, Tucholsky-citaten ruilde. ‘Hij werkte slechts met enkele mensen, had te weinig kapitaal en maakte geen reclame zodat hij niet vooruit kwam in de wereld.’ Dat zei hij van zichzelf, ik zou het niet gedurfd hebben.
Misschien om hem een beetje op zijn plaats te zetten portretteerde ik hem ruim tien jaar later in een novelle, De neger, bijna geheel gebaseerd op bizarre gebeurtenissen in dat laboratorium aan de Brouwersgracht en sterk in de stijl van Elsschot, tot en met het naambord naast de deur dat uit Villa des Roses kwam.
Daarna las ik Elsschot heel lang niet en werd hij een gebied van vage bewondering in mijn geheugen, waaruit af en toe compleet herinnerde zinnen opdoken. ‘De Keizer was sigarenfabrikant.’ ‘Un stout, un!’ ‘Voor de zoveelste maal kom ik thuis van de reis.’
De herinnering aan Het dwaallicht bestond uit decorachtige beelden van een grijs, verregend Antwerpen waarin een groepje mannen – een oudere Antwerpse burgerman en drie exotische zeelieden (ik dacht Arabieren) – op zoek was naar een meisje, Maria genaamd. Ze heette niet voor niets zo, want ze kreeg in de loop van het verhaal de verhevenheid van de Sterre der Zee zelve. De aanvoerder van de zeelui had een kartonnetje van een sigarettendoosje bij zich, waarop het meisje haar naam had geschreven. Hij vroeg de weg aan de burgerman, natuurlijk weer Laarmans, die zich juist had voorgenomen op deze treurige avond maar eens gewoon naar huis te gaan in plaats van naar de kroeg – misschien wel het begin van een gebeterd leven. In plaats van naar vrouw en huiselijke haard te gaan (de benauwende huiselijke kring wordt bij Elsschot bepaald door de haard) liet hij zich verleiden de zeelieden de weg te wijzen naar het adres, waar ze niet bleek te wonen. Dat werd het begin van een vruchteloze tocht via een politiebu-
reau en gevaarlijke havenkroegen. In de loop van die tocht werd de gezochte Maria steeds meer het symbool van het onbereikbare, hogere, de mystieke vrouw. Laarmans nam met de door hem Ali gedoopte aanvoerder van de zeelieden ook nog al zwervend de islam en het christendom door, herinnerde ik mij, en ik wist zelfs nog vrij letterlijk dat Elsschot aan het eind Allah en onze Lieve Heer tot één opperwezen verenigde, en eindigde met ‘de wil des Heren is immers ondoorgrondelijk’.
De regen aan het begin klopte, bij het herlezen, maar ik was vergeten dat halverwege de tocht de lucht opklaart en dat er sterren verschijnen aan de avondhemel, zodat Laarmans het mystieke gehalte van de queeste nog eens kan verhogen door te bedenken dat heel lang geleden drie koningen óók zo hebben gelopen.
Veel was ik vergeten. Bijvoorbeeld hoe knap Elsschot met uiterst karig aangeduide details de hele wereld van de nachtelijke havenstad aangeeft. Als Laarmans in de aanvang van het verhaal besluit vanwege de regen tegen zijn zin naar huis te gaan, geeft hij als voornaamste argument: ‘En mijn stamkroeg ligt, helaas, te ver in ‘t Westen om op te tornen tegen dat kille gordijn.’ Verder weet je niks, niet hoe laat het is, niet waar Laarmans is of vandaan komt – alleen dat hij normaal naar zijn stamkroeg zou gaan maar daar nu de moed niet voor kan opbrengen. Hij besluit eerst nog een krant te kopen, voor ‘bij het vuur, want als ik niet lees werkt mijn zwijgen verkillend op mijn huisgenoten’. Vrolijke boel daar bij het vuur. De negotie waar hij zijn krant koopt, en waar het hele avontuur zal beginnen, wordt alleen aangeduid met: ‘Hier heb ik mijn winkeltje, dat ik al jaren bezoek en waar ik de oude juffrouw voor de tienduizendste maal zal horen zeggen wat zij van het weder denkt.’ Verder wordt het winkeltje niet beschreven, maar je ziet het in zijn hele benauwdheid voor je als hij de verkoopster een regel lager al benoemt als ‘die stalagmiet, waarvan ik de langzame vorming van nabij gevolgd heb’.
Dat is knap. De onontkoombare zoektocht naar het dwaallicht begint als de verkoopster naar buiten wijzend zegt: ‘Kijk, drie rijstkakkers.’
Hoewel ik weer verrast was door de knapheid van zulke effecten, door de bijna norse karigheid van de toon, die in de loop van het verhaal steeds meer sentiment toelaat maar dat ook steeds weer meteen bespot, hoorde dat toch allemaal nog wel tot het domein van de herinnering, al had ik de uitspraak van de krantenverkoopster die Laarmans ogenblikkelijk tot een
mannetje van geen enkele betekenis maakt niet kunnen citeren. ‘Kom binnen, Mijnheer Verbruggen, hier ziet u beter,’ zegt ze als hij het kaartje van Ali buiten bij het licht van de etalage probeert te lezen. ‘Zij neemt mij al dertig jaar voor een ander en nu is het de moeite niet meer waard haar nog te zeggen dat ik Laarmans heet’, stelt Laarmans vast. Laarmans, piepkleine man die maar nauwelijks bestaat – maar vanavond zal hij één keer in zijn bestaan het dwaallicht volgen en deelhebben aan het echte, grote leven. Hoewel – één keer? Ook in Lijmen, Het been en Kaas laat de kleine Laarmans zich verleiden tot avonturen in het grote leven, om steeds de kous op de kop te krijgen. Misschien vond ik daarom Het dwaallicht wel het mooiste verhaal, omdat daarin de hoop, hoe irrationeel ook, aan het einde blijft bestaan.
Wat niet tot mijn herinnering behoorde, is hoe ver weg het allemaal geraakt is, die wereld waarin het avontuur van een burgerman erin bestaat dat hij met drie ‘zwartjes’ (ze blijken uit Afghanistan te komen) door de avondlijke stad zwerft. Daar kan Elsschot niks aan doen, maar tussen mijn eerste lectuur en nu liggen de bizarre jaren der vrijheid, waarin de hartstocht eindelijk ook in deze noordelijke streken eens toesloeg, iedereen met iedereen vreemdging, Antwerpen en Amsterdam bevolkt raakten met evenveel Ali’s als Laarmansen, en iedereen leerde nergens meer van op te kijken. De ontmoeting met het vreemde en exotische is alledaags geworden, en dat geeft Het dwaallicht, net als mijn verhaal De neger ongetwijfeld, iets verouderds. Laarmans wordt in dat perspectief wel heel klein mannetje, alsof je door een omgekeerde verrekijker kijkt.
Wat mij ook verraste was hoe nadrukkelijk alles, ondanks de karigheid van de taal, gezegd wordt, hoe de lezer wordt gestuurd in wat hij van de ontwikkelingen moet vinden. De krantenverkoopster die de Afghanen aanduidt als ‘rijstkakkers’; de domme agent in het politiebureau die tegen Ali zegt: ‘Sit down, zwarte Piet’ en This way, bloody nigger’; de puisterige vechtersbaas in de enge havenkroeg die Laarmans’ gezel voor ‘baviaan’ uitscheldt – ze dienen allemaal om Laarmans’ inzicht dat alle mensen broeders zijn te versterken. Dat heeft iets braafs, zeker als Laarmans zijn ‘uitheemse makker’ dapper beschermt tegen een runner die de drie zeelui met geweld wil meenemen naar een andere hoer dan de gezochte Maria. Zo maakt Laarmans de lezer ook zeer duidelijk dat hij dan wel een kleine man mag wezen, maar diep van binnen een anarchist herbergt. Als hij de drie Romeo’s voorstelt op het politiebureau te gaan informeren naar het juiste adres van Maria, zegt hij er snel bij: ‘…en ik erken gaarne dat ikzelf
met weerzin beroep doe op enig onderdeel van de Staat, want er zit een onderwerping in die mij steigeren doet.’ Trouwens, ook Laarmans’ voortdurend benadrukken van zijn weerzin tegen de huiselijke haard heeft iets heel ouderwets gekregen door de tand des tijds. Als hij aan het eind meedeelt dat hij nu toch gauw met zijn krant naar huis gaat ‘om weer plaats te nemen in de kring van die waar ik aan gebonden ben en die mij vervelen, onuitsprekelijk’ – denk je als moderne lezer toch al gauw: ‘Nou, dan ga je toch niet, man. Zoek een leuke meid, of ga naar het adviesbureau voor huwelijksproblemen.’ Ik zei het al: daar kan Elsschot allemaal niks aan doen. Wie had kunnen bedenken dat die brave lage landen van ons zó snel zouden veranderen in een poel van opgewekte zedeloosheid?
Wat blijft is de feilloze stijl, het oproepen van een complete kleine, ontroerende wereld, een sfeer van weemoedige regenachtigheid, in een sobere, karige bewoordingen die je meetrekken het verhaal in. Een schrijver van zinnen is Elsschot, zoals alle goede of grote schrijvers.
‘Een ellendige Novemberavond, met een motregen die de dappersten van de straat veegt.’ Leg na zo’n openingszin een verhaal maar eens terzijde.
Willem van Toorn