[p. 44]
Herman Coenen
Verstening
Een van de bovengalerij invallend licht
zette alles stil – of was het meer een zacht
binnengeslopen warmte die het gaan bevriezen deed
tot één geheven, één standbeen op de plaats, rust
gevangen tussen beat en upbeat, tussen ogen
die voortgingen elkaars bewegen te dragen, te strelen,
te elektriseren. Pas in de enkele verstening
werd een kloppen voelbaar dat leven ziet,
de dood nabij. Zo zat hij, altijd één bank
vóór je, de bochel hoog voor het uitzicht
dat hij aanbad. Het enige dat overbleef
voor jou: de stralenkrans die van het altaar
scheen te komen, die je nooit onthield.
Maar wat de adem je deed stokken als hij weer
zijn plaats verliet: de elegante draai, het lichtend
voorhoofd, de ogen zinderend van een onbegaanbaar leven.
[p. 45]
Koninkrijk
De boompjes kon je verplaatsen. Zorgvuldig
met het geduld van jaren hun wortels los
gemaakt van de aarde, ging de geur
van laurier daar waar je maar wilde.
Deze middag – de laatste zomerdag – koos je
om er een daktuin mee te draperen. Je charme
deed ons potten dragen van arabisch formaat,
fluitend, elkaar vrolijk grappen toeroepend.
Door deze haag kon niemand meer heen. Als een rij
puntige tanden beet hij de stad een halt toe.
Een kleine zandkleurige kruin zweefde tussen de randen
van het bad, hoe blauw, hoe blauw de wanden.
Onder de langzaam verkleurende hemel
werden de glazen opgediend, fonkelend.