[p. 261]
Herman Coenen
Kijker op volle zee
Het is, wanneer je het oog aan de kijker
overgeeft, alsof je plots in een ver
verleden voorover valt – hef nooit het glas
zonder reden, of, als het je overkomt,
zonder te geloven in wat je ziet -,
meeuwen in tientallen rijen stuiven op je af,
je hoort ze niet, oorlogsbodems, kleine
scheepjes, driemasters schuiven door het beeld
en je eigen hand glijdt daar doorheen
schrijvend, lieve ouders ik ben op weg
en weet niet waarheen, maar nu al
heb ik mijn gewicht verloren. Op het eiland
wacht de weegschaal, en het eerste bord
havermout. Stuur mij geen eten, stuur
mij een kaart van jullie hand. Er is
een toren die vuur geeft om ‘s avonds
bij te lezen. Stuur mij ook een kijker
om later, als dit lang voorbij is,
weer doorheen te zien, de vogels,
de zeehonden, de branding en jullie handen
zwaaiend boven het eenzaam, eenzaam zand.
[p. 262]
Eilandgasten
We hadden daar een kajuit, het verblijf
van een oude kapitein in rust, het eiland
als een schip om ons heen. Door het kleine raam
de waaiende grashalmen langs de helling
van het duin. Zon, gele brem, je wist
mei, en daarbuiten op de kale zandvlakte
die kolom van rook waarin alles opging
wat er nog aan resten lag verspreid.
Het eerste schaap over de dijk, haar lammeren
geroosterd, in de verte tussen het blinkend
gras jonge paarden, kalm, van niets
bewust dat op hol moest gaan.
‘s Middags, als de zon naar binnen
scheen, spreidden wij de deken over
ons heen, zag je het ademen in haar
schouderbladen, de licht uiteen waaiende
haren onder aan haar schedel, leven
dat als een scheepshoorn loeide,
en alles deinde, wanhopig omdat iets
vlot moest gaan wat nog in de trossen
lag vastgeknoopt en riep en riep, hoog
gierend met een stem van sirene, ketsend,
kermend in het trillende kwadraat
van het dunne raam.