[p. 516]
Herman Coenen
Rijkelijk, gul
Zo ijl je lijf, je borsten
hebben je kinderen gediend, je mond heeft
veel verbeten dat niet kon worden
uitgesproken, niets overbodigs
bindt je nog aan zwaartekracht –
zo kun je nu zeggen om drie uur
in de nacht, ik ga
een eindje wandelen, zonder een
antwoord af te wachten, er is immers
geen vraag, je bereidt een pad
door het donker, toont de sporen
van het licht dat daar rijkelijk
voorhanden is, schenkt bokalen
vol oranjekleurige maan, geuren van
wijn die onopvallend rijpt
in de warme fusten van ceders
en holle cypressen rechtop rijzend
tussen de gestapelde rotsen
langs de weg. Je bereidt,
vertellend van de eenzaamheid
in het woud van je jeugd, hier
een binnenste buiten gekeerd gastmaal
aan de zwervende ziel wie
het weinige dat hij gretig
opslurpt al gauw te veel is. Je biedt hem
lege handen, een gulle terughoudendheid.
Zo zit je tenslotte samen op een kale
betonplaat, vertelt elkaar van de nachtegalen
die hier rond dit uur hadden moeten zijn,
deelt het vergankelijke dat in hellingen
[p. 517]
als deze versneld omlaagstroomt
en lacht verrast om het kunstlicht
uit het huis op de heuvel
dat in zijn benepen nuchterheid
dromen en spoken gelijkelijk verdrijft.
En als hij dan voor enkele uren slaap
het duister van zijn tent opzoekt
schenk je hem gewichtloos
de veilige omarming van de buitenlamp.