[p. 544]
Herman Coenen
Zwarte kunst
Toverkol. Dat het zo ver kon komen. Moest?
Een kilometer buiten het laatste dorp
die statige beukenrij. Een sluis,
in deze julidagen verdroogd tot tunnel.
Koelte, als een mijn. Maar zelf het delven moe
had jij je neergelegd in een witte wagen,
de lange stoet werkers met vuile handen
achter je aan. Jij, het zwarte goud glinsterend
in je mond, de vingers voor altijd schoon.
Schoon genoeg? Het dak dat je in een onbewaakt
moment had opgetrokken leek toereikend
voor een mensenleven – maar wie reikt
voorbij de eigen hand, houdt de bezems
die zij beveelt, in toom? Bij het geopend
ijzeren hek stond het voor ieder duidelijk
te lezen: Niet buiten de paden gaan,
wegens inzakken van oude graven.