Herman de Coninck
De over winningen van Millay
Twee versies van één verhaal. In Mrs. Man vertelt Una Stannard hoe Edna St.-Vincent Millay ooit een hotel boekte als Millay, en vervolgens de hotelklerk vertelde dat ze die nacht bezoek zou krijgen van ene meneer Boissevain.
Verontwaardigd zei de receptionist dat zulks niet kon, terwijl Edna Millay, even verontwaardigd, weigerde hem te vertellen dat Boissevain haar man was. Pas toen hij onvermurwbaar bleek, gaf Millay toe dat ze getrouwd waren. Waarom zei u dat dan niet meteen, vraagt de hotelklerk? Waarop Millay: ‘Mijn lieve man, weet je dan niet dat beroemde vrouwen altijd hun eigen naam gebruiken?’
In The Poet and her Book vertelt Jean Gould hetzelfde verhaal, maar voegt eraan toe dat de receptionist nog nooit van z’n leven van ene Millay had gehoord, zodat ze eigenlijk volkomen haar pointe rateerde. In het ene verhaal een briljant-uitdagende, ironisch-kombattieve vrouw, in het andere verhaal een dood-ernstige, een beetje zielige hysterica. De vraag is: wie van beiden was de échte Millay?
En het antwoord is: allebei. En eigenlijk van meet af aan.
Cake met pickles
Edna St.-Vincent Millay is zeven jaar, als haar moeder, Cora Millay, haar gokkende en pokerende man de laan uitstuurt. Mevrouw Millay wordt ambulant-verpleegster en Edna moet, als oudste van drie zussen, voor het gezin zorgen. Aanvankelijk tracht Cora Millay haar job hoofdzakelijk ‘s avonds uit te oefenen, als de kinderen naar bed zijn, maar zodra Edna een jaar of elf-twaalf is, laat moeder de kinderen soms dag en nacht alleen, soms weken na mekaar zelfs.
Dat levert een raar huishouden op. Er wordt gegeten als er inspiratie is. Soms gaat het krappe budget helemaal op aan potloden of muziekpapier, later aan koncerten of toneel, in plaats van aan eten, en dat geeft onorthodokse menu’s: overgebleven bonen met verschaalde cake, al dan niet met pickles erbij, of gewoonweg snoep als volle maaltijd. En tijdens de zomer leven de meisjes soms dagenlang van de bessenpluk.
Moeder houdt er dezelfde prioriteiten op na: hoewel ze nauwelijks de kruidenier kan betalen, koopt ze Edna voor een van haar verjaardagen een twintigdelige encyclopedie.
Op een keer, tijdens een vreselijk koude winter, is de steenkool op, het geld eveneens, de waterleidingbuizen springen, de keukenvloer overstroomt, en vriest bijna meteen aan. Edna vindt het net een bevroren vijver, dus binden de zussen hun schaatsen aan en snijden hun nullen en achten over de keukenvloer, vergetend hoe koud het is, en dat moeders weekgeld pas de volgende dag zou arriveren.
Later zegt Edna over haar jeugdjaren dat ‘they usually had all the luxuries of life, but sometimes few of the necessities.’
Deze vrolijke sfeer van vrouwen onder elkaar en van probleemloos allesaankunnen ligt wellicht mede aan de basis van haar later, soms even vrolijkuitbundig feminisme.
Roken op het kerkhof
Uitdagendheid had ze van meet af aan. Als ze op een avond, op een of ander plaatselijk bal, haar eerste lange gedicht Renascence leest, komt ene Mrs. Dow, hoofd van de National Training School of the ywca in New York, daar zo van onder de indruk, dat ze aanbiedt Millay aan de nodige fondsen te helpen om haar verder te laten studeren. Het wordt Vassar, een streng gereglementeerd soort hogeschool-voor-vrouwen, en Millay komt dan ook meteen met die reglementen in botsing.
Nog voor ze er goed en wel onder dak is, schrijft ze, in haar toelatingsexamen, dat Engelands behandeling van zijn koloniën ‘geen politiek is, maar een slechte gewoonte.’
Ze blijft afwezig op lessen ‘omdat ze net met een gedicht bezig is’, of om Caruso te kunnen zien. Ze rebelleert tegen het rookverbod door op het
dichtstbijzijnde kerkhof oeverloos te gaan paffen. (Ze was in staat, wat ik haar zeer benijd, rookkringen te maken.)
En ze verklaart haar afwezigheid in de kapel door te zeggen dat het buiten regende, ‘en ik was bang dat het rood van de kerkbank zou afgeven op mijn nieuwe jurk.’
Als een paar jaar later Edmund Wilson en John Peale Bishop, allebei verliefd op haar, èn Edna Millay bij wijze van gezelschapsspel elk een zelfportret-in-dichtvorm schrijven, eindigt dat van haar als volgt:
Dat is de ene Millay, wier minnaars miauwend om haar huis liepen, en aan wie Edmund Wilson voorstelt om eens een alumni-bijeenkomst te houden van ex-aanbidders. Waarop ze prompt zegt: ‘On en parle toujours, mais on ne le fait jamais.’ Millay als belichaming van de toenmalige sex-appeal, ‘The It-girl of the hour, the Miss America of 1920’, schrijft Elisabeth Atkins.
Een goeie twintig jaar later schrijft Mrs. Untermeyer, vrouw van de kritikus, dat Edna Millay ‘een travestie’ van haar voormalige zelf is geworden. Ook uit brieven blijkt dat ze zenuwziek is en opgeblazen, ze heeft chronische hoofdpijn, spuit zich zelfs morfine in, om voor haar gasten een charmante gastvrouw te kunnen zijn. Al in 1935 schrijft ze aan haar vriend Witter Bynner, ooit nog huwelijkskandidaat geweest: ‘Ik ben momenteel onder invloed van hashish, gin, slechte poëzie, liefde, morfine en honger – anders zou ik je zelfs dit niet eens kunnen schrijven.’
Als ze in 1950 sterft, een magnifieke dood, met in de ene hand een glas witte wijn en in de andere hand gedichten, zo luidt de legende althans (in werkelijkheid had ze het glas wijn net neergezet) blijkt niemand nog de Miss America van dertig jaar voordien te kennen. Enkele regels in de kranten, dat is alles.
Hoe komt dat?
Mijn Kaars brandt aan twee kanten
Door miskenning, ongetwijfeld. Je zou zelfs kunnen zeggen dat Edna Millay al miskend werd tijdens haar volle populariteit. Ze werd namelijk populair met het verkeerde gedeelte van haar gedichten. Met haar Greenwich-Village-gedichten. Er hing toen, in de vrolijke Twenties, enig feminisme in de lucht, althans in de kunstenaarskolonie die the Village was, enige vrijgevochten moraal, enige vrije liefde, en nogal wat pacifistisch socialisme. Millay is vooral populair geworden met haar vrolijk vitalisme, met name met de bundel A few figs from thistles, waarvan ze het achteraf betreurde dat ze die nogal ‘flippante’ wegwuiverige, loslippige gedichten niet gewoon ergens tussen haar serieuzere werk had weggemoffeld. De kritiek had het er niet zo mee op, maar het publiek wel, en het moet haar pijn gedaan hebben dat iemand als zij, die zovele dagen in de kelder van haar persoonlijkheid had doorgebracht, levenslang vereenzelvigd werd met de vrolijke opruimbeurt die ze ooit haar zolder gegeven had.
Nu nog steeds wordt Millay geïdentificeerd met het kwatrijn My candle burns at both ends. Jean Gould, een van haar biografen, is zelfs ooit naar een gemaskerd bal gegaan met een aan twee einden brandende kaars in de hand, bewerend dat ze Millay voorstelde. Dat is net zo idioot als Garmt Stuiveling, Gorter-specialist, die een gekostumeerde fuif zou opvrolijken, zeggend dat hij de arbeidersklasse voorstelde.
Even het gedicht in kwestie vertalen:
Of een gelijksoortig vers:
Zulke dingen, zulke wegwerppoëzie schreef Edna St.-Vincent Millay in die dagen óók wel. Ik kan daar zelfs inkomen, omdat het een poging was om van haar gevoelens net zulke vrolijk-wegwerpbare dingen te maken. Dat lukte echter niet, en net die mislukking spreekt aan.
Edna Millay is mij inderdaad het liefst in haar nederlagen, die ze zo schitterend over zich heen laat komen, dat ze hoofdzakelijk het slagveld lijkt waar ze zich royaal kunnen afspelen. Het zijn stuk voor stuk nederlagen die overwinningen waard zijn, omdat er zoveel opgeheven-hoofd-air van uitgaat. Al Millay’s verliezen zijn zegepralen van taal geworden.
Kopje onder in zichzelf
Voor die àndere Millay staat een andere jeugdervaring model. Op een dag, de Millays woonden in Camden, Maine, een scheepswerfstadje met een haventje vol vissersboten en yachts en stranden, en Edna Millay zal zowat 17 zijn, ontdekt ze een haar onbekend strand. In de verte ziet ze de kontoeren van een eiland.
Ze steekt in zee en zwemt aanvankelijk gelijkmatig en weloverwogen naar het eiland toe. Maar op het ogenblik dat ze, doodmoe, de hand uitsteekt om een rots te grijpen, glijdt die rots haar door de vingers: het eiland blijkt een vlottende massa zeewier te zijn.
Happend naar adem, mondenvol zeewater slikkend, een paar keer kopje onder gaand, en slechts met de moed der wanhoop, brengt ze ook de terug-
tocht tot een goed einde. Je zou zeggen: net zoals ze de laatste tien jaren van haar leven tot een einde bracht.
Meteen is een tweede Millay gegeven, die er altijd geweest is. Lef is er nog steeds bij, maar vooral tomeloze ambitie: Edna Millay, zwemmend naar wat ze wil zijn. En ook de dood is er van meet af aan. Dat zit al in haar eerste lange gedicht Renascence, tot in haar laatste. In vroegere gedichten is er nogal wat doodsuitdagerij bij, net zo superieur als haar vroege mannenuitdagerij, een toon van kom maar, je krijgt me lekker niet. Of hooghartige afwijzing, zoals in Dirge without music dat ik maar even in het Engels citeer omdat zoveel retoriek zich niet zonder ouwerwetsigheid laat vernederlandsen:
Daar zit later ook verslagenheid bij. En één keer zelfs begrip, als ze dezelfde gebeurtenis tijdens haar laatste levensjaren herdenkt:
Emotionele distinktie
Het is geen toeval dat Edna St.-Vincent Millay zich verzette tegen de eis van Floyd Dell, misschien wel haar eerste minnaar, om in psychoanalyse te gaan. Elk sonnet is voor haar namelijk een soort van psychoanalyse, een kopje ondergaan en weer bovenkomen, een onderduiken in zichzelf en een daarboven uitstijgen, net zoals bij haar destijds zwemavontuur. Het gaat allemaal wel een beetje verder dan de superieure bakvis-achtigheid die ‘the Village’ zo van haar apprecieerde. Een boeiend boekje wat dat betreft, maar dan ook alleen wat dàt betreft, is Millay in Greenwich Village door Anne Cheney, omdat Cheney, in 1975 nog, klakkeloos de traditionele Millay-canon overneemt. ‘Nadat Millay Greenwich Village èn haar vrijgezellendom opgaf,’ schrijft Cheney (het eerste gebeurde al in 1921, toen ze aan een Europese reis begon, het tweede vond plaats in 1923) ‘verloor haar poëzie veel van haar persoonlijke spontaneïteit en kreeg iets meditatiefs, alwetends over zich.’
Anne Cheney moet wel een kunstgreep toepassen om dit staande te kunnen houden: twee volgende bundels, The Harp-Weaver in ’23 en The buck in the snow in ’28, waren nog wel goed, maar dat komt omdat ze toen in gedachten nog dichtbij the Village was. Met Fatal interview (1931) gaat het echter definitief mis, en Cheney citeert met instemming Allen Tate die vindt dat de bundel ‘emotionele distinktie’ mist. Het duurde tot na haar dood voor Edmund Wilson het ‘één van de grote gedichten van deze eeuw’ noemde.
Bovendien is er in al wat ik aan literatuur doornam nog nauwelijks een goed woord gevallen over wat ik haar sterkste sonnettencyclus vind: Sonnets from an Ungrafted Tree, nèt na haar Village-tijd geschreven. Jean Gould zegt ervan dat het de enige gelijkaardige sekwens was die Millay in de derde persoon enkelvoud schreef. ‘En omdat het een ongewoon genrestuk was, met een stoïcijns karakter in het achterhoofd, had de sekwens noch de aantrekkingskracht, noch de pure artisticiteit van haar intiem-objektieve eigen-ervaring-sonnetten.’ Om met mijn waardering gelijk te krijgen moet ik eigenlijk Luk Wenseleers citeren in het vlaamse weekblad Knack – en die telt niet mee, want die ken ik persoonlijk te goed. Luk Wenseleers schrijft: (het gaat over een vrouw bij het sterfbed van een niet al te graag
geziene man, met wie ze zich, naarmate hij doder wordt, verbondener voelt): ‘Ik ken géén poëzie waarin de gewone, alledaagse werkelijkheid (die geen décor meer is) zó intens, indringend, ondraaglijk, zo eerlijk en waarachtig (…) onder woorden is gebracht (…) in een ongemeen geladen sfeer van schokkende, verdoofde gevoelloosheid vol geluiden en herinneringen, van besluiteloosheid en verlorenheid. Ik geef er u vandaag al het gesofistikeerde vertoon van erudiete hoogdravendheid van ‘Le cimetière marin (Valéry), The Waste Land (Eliot) en de Duineser Elegien (Rilke) graag voor cadeau. (…) Deze sonnettencyclus is – in dezelfde jaren – geschreven door een dertigjarige vrouw die wou weten wat het betekende, wat het zou zijn: trouwen, oud worden aan de zijde van een man en hem zien sterven. Pas na het schrijven van deze cyclus kon zij het doen, zonder gewetensbezwaren, en uit haar biografie blijkt dat ze het toen ook heeft gedaan.’
Kortom: er zijn van meet af aan twee Millay’s geweest: het meisje dat vrolijk schaatste in de onder water gelopen en bevroren keuken, en het meisje dat op doodsgevaar af naar een niet bestaand eiland toezwom. En de verkeerde Millay is populair geworden.
Boissevain
Een tweede reden voor haar afgang is volgens sommigen haar huwelijk. In wat tot nog toe over Millay geschreven is, kom je geregeld een passus tegen waarin tussen de regels betreurd wordt dat ze nooit is ingegaan op het huwelijksaanzoek van Edmund Wilson, en wèl op dat van Eugen Boissevain, Hollander en zoon van de toenmalige Algemeen-Dagblad-direkteur. Zelfs K.L. Poll schrijft, in een tekst die er door kunstmatig horten en stoten ongeveer als een gedicht moet uitzien: ‘hatend de een/die zij liefhad, liefhebbend de ander die zij-/maar dat staat niet vast’. (De logica van november pag. 111). Ik durf er, gezien de moedwillig als poëzie bedoelde onduidelijkheid geen eed op doen, maar ik veronderstel dat ‘hatend de een’ moet slaan op Boissevain, en ‘liefhebbend de ander’ op Edmund Wilson, de man die nadien ook zo suksesvol Mary McCarthy, zijn derde vrouw, tot literatuur had opgezweept: toen hij zich op een keer nogal ergerde aan het feit dat Mary McCarthy alsmaar kritieken op andermans werk schreef in plaats
van aan haar eigen werk wat te doen, sloot Wilson haar op in haar kamer, en ze kwam eruit te voorschijn met ‘The Group’. Misschien had Wilson Millay op net dezelfde manier aangezet om nog meer van zichzelf te geven, is de gedachte die daar wellicht achter steekt.
Wat Anne Cheney (haar gossip-biografie is lange tijd te koop geweest in van Gennep’s Antiquariaat) van Boissevain denkt is duidelijk: Millay had nooit moeten trouwen, dat is één, en zeker nooit met Boissevain, dat is twee. ‘Het huwelijk als dusdanig heeft misschien wel bijgedragen tot de neerwaartse lijn van haar poëzie,’ schrijft ze. Want volgens Cheney mag een kunstenaar in feite nooit trouwen, zo simpel is dat: ‘Kreativiteit houdt per definitie geen staat van tevredenheid in, maar een staat van besluiteloosheid, van nieuwe problemen zoeken, nieuwe antwoorden, nieuwe definities, nieuwe uitdrukkingen van oude ideeën… Haar weggaan van de swingende Village-gemeenschap, van de onzekerheid van het vrijgezellendom, naar de rust van Steepletop (hun kleine farm) en de zekerheid van Boissevain’s liefde heeft Millay wellicht veel van de kreatieve spanning doen verliezen die zo noodzakelijk is voor de ernstige artiest.’
Dit soort gefilosofeer leidt in Amerika blijkbaar tot een doctorstitel. In werkelijkheid was het waarschijnlijk omgekeerd. Edna St.-Vincent Millay ontmoet Eugen Jan Boissevain op een partijtje, middels een stukje geïmproviseerd toneel. Op dat ogenblik liep er op Broadway een stuk over een jongeman van het platteland die in de stad verloren loopt en ten onder gaat. Arthur Ficke, dichter, vriend en misschien wel dé grote liefde van Millay, stelt voor dat ze de situatie omkeren: een onschuldig paar uit de stad trekt een weekend naar buiten en valt daar in handen van doorslecht boerenvolk. Edna en Eugen spelen het steedse paar. Tot hun eigen verbazing spelen ze de rol met iets teveel overgave, want ten aanschouwe van iedereen blijven ze ook na de improvisatie doorspelen.
Wie was Boissevain?
Hij had enige bonhommie over zich, een kombinatie van de geslaagde man van de wereld, plus enig artistiek aanvoelen, schrijft Jean Gould. Een notoir bon vivant die openlijk opkwam voor vrije liefde. Een man met de durf om te genieten, zegt zijn vriend Max Eastman. Hij was bij Jung in analyse geweest, die hem wellicht geleerd had – schrijft alweer Gould – dat je de
kooi van een vrije vogel moet openlaten, dan komt hij vanzelf wel terug. Maar vooral was Boissevain de weduwnaar van de feministe Inez Milholland, die op Millay nogal indruk had gemaakt toen ze in 1915 op een witte schimmel de sufragettenstoet in 5th Avenue aanvoerde. (Milholland was bovendien op Vassar College buitengegooid, en Millay bijna.).
Jean Gould suggereert dat vorige aanbidders van Millay misschien, als het er echt op aan kwam, terugschrokken voor haar lesbische kant (die ze sinds de Vassar-tijd nogal vaak in zichzelf en af en toe in haar gedichten toeliet). Of misschien schrok zijzelf ervoor terug. Dat ze dat bij Boissevain niet deed, zou dan komen omdat hij als ex-man van Milholland voor Millay voldoende vrouwelijks vertegenwoordigde.
Onmogelijk is dat allemaal niet, maar toch ziet het er in dit geval naar uit dat anderen problemen gaan zoeken waar Millay er helemaal geen zag. Toen een paar jaar later een bevriend analyst op een cocktailparty, bevreesd zijn mond te scheuren, polste of haar voortdurende hoofdpijnen misschien konden te maken hebben met, euh, onbewuste erotische impulsen ten aanzien van euh, haar eigen sekse, riep ze uit: ‘O, je bedoelt dat ik homoseksueel zou zijn? Natuurlijk ben ik dat, en heteroseksueel ook, maar wat heeft dat in godsnaam met mijn hoofdpijn te maken?’ Wel moet Boissevain van meet af aan voor haar de vaderfiguur geweest zijn die ze nooit gekend heeft.
Aanvankelijk importeur van Javaanse koffie, suiker en copra, geeft hij algauw zijn koffiemakelaarschap prijs om zich alleen nog aan Edna’s carrière te wijden, onder het motto: ‘Iedereen kan koffie verkopen, maar niet iedereen kan gedichten schrijven.’
Hun verhouding staat van in den beginne in het teken van Millay’s ziekte en Boissevains beschermerschap: ze trouwen op 18 juli, en de middag van diezelfde dag moet Edna het hospitaal binnen voor een darmoperatie. Ze had toen net de Pulitzerprijs op zak, en haar laatste woorden voor ze de operatiezaal binnenging, waren: ‘Nou, als ik nu sterf, word ik onsterfelijk.’ Het is een symbolische start van hun huwelijk, want zo zal de verhouding blijven, Millay meer en meer ziek, hoofdpijnen en rugpijnen, tennis-arm na een auto-ongeval, zenuwinzinkingen, nu en dan een half jaar psychiatrie, – helemaal gezond zou ze nooit meer worden – en Boissevain maar
zorgen, als een goedmoedige St.-Bernard, schrijft Jean Gould. Want ‘ook al schreef ze slechts één sonnet per jaar, dan lijkt het me belangrijk dat ze vrij is om dat éne sonnet te schrijven.’
Daartoe prepareerde Boissevain haar bad en schrobde haar de rug, kookte, waste, bestuurde het huishouden, dikteerde brieven, werkte allercharmanst onwelkome bezoekers het huis uit en was uiteindelijk verplicht een plakkaat aan de ingang te posteren: ‘Bezoek enkel op afspraak’.
Niet iedereen was met die chaperonage van Boissevain gelukkig. Lesley Frost, de oudste dochter van Robert Frost, bijvoorbeeld niet. Lesley runde een nogal suksesvolle boekhandel in Pittsfield, Massachusetts, en nodigde op een keer Millay ter lezing uit, in de hoop op een babbel nadien met de talrijke bewonderaars. Edna las, boog na haar laatste gedicht beleefd voor het applaus, en ineens stond Boissevain daar, uit het niets opgedaagd als een soort beschermend genie, cape over de arm, ‘kom schat, wegwezen.’ Waarop Lesley Frost zei niet te kunnen begrijpen hoe Millay zich kon laten vertroetelen en als een klein kind rondleiden door haar man. Millay zelf kon het klaarblijkelijk wel begrijpen. Behalve dat hij haar voortreffelijk chaperoneerde bij zulke gelegenheden – niet voor niets was Millay al een paar jaar voor haar huwelijk uit the Village weggevlucht – liet hij haar volkomen vrij om te schrijven en te denken en te leven en te beminnen wie en wat en zoals ze wou. Ze leefden als twee vrijgezellen, zei ze ooit, en daar schenen ze zich allebei goed bij te voelen.
Eugen zei daar ooit over: ‘Tenzij je zo verwaand bent dat je jezelf de meest geweldige man waant uit de wereldgeschiedenis, kan je moeilijk verwachten dat een vrouw alleen van jou zou houden.’
Typerend is een voorval rondom ‘Fatal interview’, een bundel van goed vijftig liefdessonnetten waarin ze van haar hart een steen maakt om die vervolgens definitief te gaan beeldhouwen. Onderwerp is een buitenechtelijke liefde, en er werd van meet af aan druk gespekuleerd wie de gegadigde was. Tot een soort literair schandaalreporter wist te melden dat het allemaal fake moest zijn, verzonnen, want Millay was tenslotte al acht jaar deftig getrouwd. Op dat moment mag Edna Millay rustig de rol spelen van de verontwaardigde en diskrete zwijgster, en is het Eugen, die aan Elisabeth Atkins, Millay’s eerste biografe, verzekert dat het allemaal op feiten berust.
Hij noemt geen namen, maar met zijn goedkeuring mag Atkins stellen dat Millay een gedichtenreeks heeft geschreven ‘over buitenechtelijke passie, niet als een oefening in schitterende schrijfkunst, maar als een eerlijk verslag van onmiddellijke ervaringen.’
liefde is nergens voor en nergens tegen
Over Boissevain zelf schreef ze minder. Dat hoefde ook niet: hij wàs er. Daar hoefde niks meer aan toegevoegd te worden, en dat wil poëzie, zeker die van Millay, nou juist wel. Zodat je, paradoksaal, zou kunnen zeggen dat ze de prachtigste sonnetten over hem schreef, toen ze hem wellicht nog niet kende, in de reeks Sonnets from an ungrafted Tree. Op dat moment moest namelijk nog wèl alles toegevoegd worden. Hoe een vrouw, bij het sterfbed van haar man, geleidelijk aan tot het soort berusting komt, dat achteraf misschien wel liefde moet geweest zijn, anders was ze er niet zo van onder de voet.
Een ander gedicht, ‘Menses’, voert Boissevain zelf op, sprekend over zijn eindeloos geduld met Edna, pogend haar te troosten in een van haar redeloze gifbuien. ‘Pak je weg, je bent ziek,’ staat er ergens tussen haakjes. ‘Dat denk ik, maar dat zeg ik niet,’ vervolgt hij. Nee, hij probeert haar af te leiden:
‘Hoe heten die grote geelborstige vogels, die laag en zwaar over de aarde vliegen en zo’n vreselijk wereldleed lijken weg te twieten?’
‘Veldleeuweriken,’ Zeg je stijfjes, niks opgefleurd. ‘Er zijn mensen die ze schieten.’
Plots zijn je ogen nat en trilt je kin. Je leunt op mijn borst en beeft en snikt, vanwege al wat lieflijk is en geen bestaansrecht heeft.’ Waarop Edna zelf vervolgt: ‘Hoe dwaas ben ik, en hoe geduldig jij. En met welke modderen voeten maken deze gedachten in mijn hoofd welk een stampei.’
Na Boissevain’s dood schrijft Millay in een brief aan de plaatselijke postmeesteres:
‘Je verwondert je wellicht dat hij niet meer van Steepletop heuvelafwaarts komt, om de post te halen. Maar hij komt ook de heuvel niet meer op.’ In een ander gedicht gaat ze na wat ze Boissevain posthuum te kompenseren heeft. Hoe vaak ze hem pijn gedaan moet hebben, en wat ze hem in
ruil zou kunnen bieden. En haar konklusie is: ‘Het liefste wat ik ooit voor je deed, was je overleven. Maar dat is veel.’
Maar voor het zover is, schrijft Millay, middenin een voor andere minnaars bestemde cyclus (eigenlijk waren al haar gedichten voor iedereen tegelijk bestemd) een gedicht dat volgens Anne Cheney misschien wel voor Boissevain alleen bedoeld was. Dat is pure spekulatie, mààr een mooi gedicht, zodat ik het hier toch maar laat volgen:
Mijn reputatie voor het vaderland
Is Eugen Boissevain, zoals Anne Cheney stelt, oorzaak geweest van Edna Millay’s poëtische neergang? Het ziet er veeleer naar uit dat Millay haar ondergang – gaande van griep naar kwalijke griep, van bronchitis naar kwalijke bronchitis, van depressie naar kwalijke depressie – door middel van Eugen Boissevain nog een tiental jaren heeft kunnen uitstellen. Tot die neergang heeft ze zelf bijgedragen door mislukte oorlogsaanmoedigingen, en die vormen de derde mogelijke reden van haar miskenning. Voordien
al had ze slechte gedichten geschreven over de zaak Sacco en Vanzetti. Slechte gedichten en een prachtige pathetische brief aan rechter Fuller, eindigend met de woorden: ‘Vanavond heeft Massachusetts behoefte aan een groot man. Het is nog steeds niet te laat voor u om die grote man te zijn.’ Ze had al politieke gedichten geschreven over Tsjechoslowakije en over de Spaanse burgeroorlog, maar vooral de dreiging van een verder om zich heen grijpende Hitler baarde haar zorgen: ze had via Eugen Boissevain verwanten in Nederland, een neef was gefolterd en gedood, twee andere familieleden waren ternauwernood ontkomen.
En Edna begint Amerika op te roepen tot deelname aan de strijd. Arthur Davison Ficke, ex-minnaar en dichter, was nogal gegeneerd met haar oorlogsbijdrage en ergerde zich achteraf niet zozeer aan het feit dat het slechte poëzie was, maar ook slechte propaganda, want hysterisch en scheldend. Ook Millay zelf weet dat er iets niet in orde is met haar oorlogspoëzie, maar de tijd dringt. Ze zet willens en wetens haar reputatie op het spel, getuige haar korrespondentie met jeugdvriendin Charlotte Ellis. Nadat ze haar de bundel ‘Make bright the arrows’ had opgestuurd (die ze zelf zag als wegwerp-pamfletten en waarvan ze het betreurde dat haar uitgever het in hetzelfde formaat als haar andere bundels had uitgegeven) schreef Charlotte Ellis terug dat Edna, met haar oorlogsstoken, zich niet scheen te realiseren dat zij, Charlotte, drie front-klare zoons had.
Millay antwoordt: ‘Je zegt me dat als ik net als jij drie volwassen zoons had, er wel anders over zou denken. Ongetwijfeld zou ik er anders over voelen, maar dat ik anders zou denken geloof ik geen moment. En hoewel ik geen zoons te offeren heb, heb ik toch één ding aan te bieden in dienst van mijn land: mijn reputatie als dichter.’
Op 10 juni 1942 moorden de nazi’s het Tsjechische dorp Lidice uit, en schrijft ze op aanvraag van de Writers War Board de hele zomer aan een hoorspel Murder at Lidice.
Voor D-dag, juni 1944, doet de Writers War Board opnieuw een beroep op haar, en ze schrijft Poem and Prayer for an Invading Army.
Arthur Davison Ficke verklaart haar zenuwziek-zijn door het feit dat ze veel van haar populariteit is kwijtgespeeld en niet langer middelpunt is van alle aandacht. Hij had nog nooit zulk een mengeling gezien, zei hij, van kin-
derlijke ijdelheid en genie. Dat kan ten dele waar zijn. Feit is echter dat ze niet toevallig vlak na de radio-uitzending van Poem and Prayer for an Invading Army in mekaar klapt en maandenlang in psychiatrie moet. De ‘hektaren slechte poëzie’, zoals ze het zelf noemde, zijn haar opgebroken.
Late oogst
Edna Millay, van flippante jonge zegezekere vrouw, tot de verzuurde hysterica die zelfs aan een geallieerde overwinning niet genoeg heeft om haar eigen poëtische nederlagen te boven te komen: is dat een beetje de evolutie?
Ik geloof alleszins dat ze ook zonder de oorlog in een slop verzeild zou zijn. Voordien, in 1937 of zo, had ze immers al een haar onwaardig babbeldrama-in-verzen afgescheiden, Conversation at Midnight.
Ook al voordien, in de dertiger jaren, was ‘temperament’, om een eufemisme te gebruiken, deel van haar optredens geworden. Als bij het voorlezen de microfoon niet behoorlijk funktioneerde, schrijft Jean Gould, placht ze boos te eisen dat dat meteen zou verholpen worden. Als het geroezemoes niet meteen na haar buiging ophield, placht ze onredelijk lang te wachten, met een air van ik-heb-de-tijd. En als iemand in de zaal moest hoesten, hield ze meer dan eens middenin een gedicht op met de aankondiging dat ‘tenzij de mensen die zo hoognodig meenden te moeten hoesten de zaal verlieten, zij dat zelf wel zou doen.’
Al bij al mag het nog een geluk heten dat haar hysterie zich tegen Hitler keerde. Maar ik geloof niet dat hij er de echte reden van was. Het is een literaire hysterie. Wat zij deed, overwinningen maken van haar nederlagen, zoals Edmund Wilson zei, was een beetje hetzelfde onbegonnen werk als Baron von Münchhausen die zichzelf aan z’n haren uit het moeras probeerde te trekken. Het lijkt me nogal logisch dat je dat geen leven lang volhoudt. Ze eiste van haar gedichten en van zichzelf alles en nog wat, en zodra dat moeilijker begon te gaan, eiste ze het dan maar van anderen: het onmogelijke – want daar gaat het bij een dichter(es) toch om. Van Eugen Boissevain kreeg ze dat nog bijna ook: het geëigende soort verzorging voor wie eigenlijk aan zijn gedichten ziek is.
Als Dorothy Thompson, een vlakbij wonende vriendin, haar zowat vlak na
de oorlog komt opzoeken, is Boissevain aanvankelijk weigerachtig om haar binnen te laten. (‘Bezoek enkel op afspraak!’)
Als hij Edna dan toch gaat halen, leidt hij haar bij het handje de living binnen.
‘Hij sprak een soort babytaaltje over haar uit,’ rapporteert Jean Gould, ‘en ze antwoordde hem als een klein meisje dat net de mazelen heeft gehad en nog een beetje na-vertroeteld wil worden. Een keer dat ze naar behoren geïnstalleerd was, verliet Eugen de kamer. Zodra hij weg was, veranderde Edna’s hele houding; ze begon hartstochtelijk te kletsen, zoals Dorothy van haar gewoon was, en een uur later waren ze nog volop bezig. Tot de deur openging, en Eugen met een eetbord verscheen, aankondigend dat “zijn kind” nou maar eens moest eten. Edna viel meteen terug in haar vorige rol, liet zich dociel naar een laag tafeltje leiden, ging daar in kleermakerszit aan zitten, terwijl Eugen de servet over haar knieën legde, mummelend als een verliefde verpleger.’
Een tijdje later bezoekt ook Edmund Wilson haar, in 1948, en ook hij krijgt, luidens The shores of Light een andere Millay te zien dan hij kende:
‘Toen we door de lange tunnel van plantenkassen reden die naar het Steepletop-huis leidde, voelde ik wat ik nooit voordien gevoeld had: dat Edna op dit verre buiten begraven lag. Gene Boissevain kwam naar buiten in zijn werkkledij. Zijn lederen moccasins sloften. Hij was oud en grijs geworden en liep wat voorovergebogen. Hij zag er niet erg opgewekt uit. ‘Ik zal mijn kind eens gaan halen,’ zei hij. Ik realiseerde me niet meteen dat hij Edna bedoelde. In de living herkende ik de meeste dingen die daar ook al in 1929 hadden gestaan. Ik had het gevoel dat ze zich al zo lang geleden geïnstalleerd hadden dat ze niet eens nog notie namen van de kamer, dat ze nooit nog iets deden om ze wat op te frissen.
Na een paar minuten kwam Edna binnen in pantalon en een wit werkhemd, open aan de hals. Het duurde een ogenblik voor ik haar herkende. Ze was in die negentien jaar zo veranderd dat ik haar op straat zonder meer was voorbijgelopen. Ze was een beetje kortgestuikt geworden, met blozende wangen. Ze was vreselijk zenuwachtig; haar handen trilden; er keek angst uit haar heldergroene ogen. Eugen bracht ons martini’s. Erg rustig observeerde en coachte hij haar. Bij momenten bemoederde hij haar op een
manier die ik nog niet eerder gezien had – maar die klaarblijkelijk gewoonte geworden was – telkens als ze dreigde in tranen te gaan uitbarsten omdat ze een gedicht of iets van die aard niet meteen kon vinden. Mijn vrouw zei me nadien dat Gene de indruk gaf mij in haar armen te drukken alsof ik een nieuw stuk speelgoed was waarmee hij hoopte haar te verstrooien.
Ze zei dat ze de laatste twee maanden opnieuw aan het schrijven was, en dat ze daar erg uitgelaten over was, want twee jaar voordien was ze daar niet toe in staat geweest.
Ze liet ons een goed pak poëzie zien, veel onafgewerkt. Het was van een ononderbroken somberte. Ik merkte dat ze pas een geweldige inzinking te boven moest zijn. Ik had moeite me aan haar aan te passen in haar huidige staat. Ze had iets nog krampachtigers dan de angstvalligheid waarmee ze weleer haar verzen ter diskussie bracht. De hartstochtelijkheid waarmee ze naar bijval hengelde, zelfvertrouwen, lof; en zelfs in de momenten dat ze klonk als een goedmoedige hartelijk lachende vrouw, was ze een personage dat ik niet kende. Die momenten schenen haar trouwens nog nerveuzer achter te laten. Maar de nervositeit verdween met de drinks, net als mijn gevoel van vervreemding. Dit was al bij al de vrouw, de grote dichteres die ik kende, rondtastend in luminis oras na haar nacht in de onderwereld…
Omdat ik wou dat Elena haar hoorde lezen, vroeg ik haar The Poet and His Book voor te dragen. Toen ze het deed werd de kamer zo geladen met emotie dat ik het moeilijk te verdragen vond. Ik kon niet huilen, wou haar ook niet zien huilen, en hoewel Elena vond dat we hadden moeten blijven, wou ik algauw opkrassen.
Ik vond Edna zelfs nog vermoeiender dan in haar jonge dagen – zo stelde ik mijn middelbare-leeftijd-onverschilligheid gerust. Ze was nog steeds, hoewel nu op een heel andere manier, even verontrustend als ze ooit in de jaren twintig geweest was, jaren die ze zo volledig had toebehoord. Haar te zien was iets wat pijnlijk aan me trok, iets wat me bij al mijn wortels wou wegrukken uit de bodem die ik sindsdien gevonden had, weg uit mijn huidige persoonlijkheid en uit al wat die gemaakt had…
Ik had er geen benul van dat ze allebei spoedig zouden sterven. Want wat me troosteloos had gemaakt en beangstigd, was de dood, waar Eugen lus-
teloos in berustte, maar waar Edna, toen ik haar zag, met het klad van haar onvoltooide laatste gedichten, haar laatste meedogenloze strijd tegen voerde.’
Zoals al uit dit relaas blijkt is het wonder niet dat Edna Millay er een tijdlang niet meer in slaagde aan de hand van gedichten boven zichzelf uit te stijgen. Het wonder is dat ze haar inzinking tegen het einde van haar leven weer te boven kwam. Een van haar meest onderschatte bundels is inderdaad het posthuum verschenen ‘Final Harvest’.
Het is een overwinning vijf jaar na de geallieerden, een onder dak komen na vijf jaar oorlog en nog eens vijf jaar poëtische woningnood en weder-opbouw. En de posthume publikatie ervan maakt de overwinning ook definitief. Misschien is het dàt wat Tennessee Williams bedoelt, als hij in zijn voor de rest vrij verwaarloosbare mémoires, een van de enige sonnetten die hij ooit schreef, als volgt laat eindigen: